De voorgeschiedenis De verhouding tussen het archiefwezen en het re gistratuurwezen in ons land heeft zich sedert onge veer een halve eeuw ontwikkeld in deze zin, dat zij naast elkander leefden, weinig contact met elkaar hadden en in feite twee gescheiden werelden vorm den. Aan de ene kant de registratoren, dje al te zeer overtuigd waren dat zij hun problemen zelf wel konden oplossen en dat de archivarissen daar niets mee te maken hadden, dat archivarissen geen ver stand hadden van de lopende administratie en zich dus daarmee niet hadden te bemoeien; aan de an dere kant de archivarissen, die over het algemeen weinig belangstelling voor de lopende archieven hadden en zich maar liever hielden aan de leus, die Fruin al in 1915 had aangeheven: schoenmaker, houd je bij je leest. Ik weet wel dat er uitzonderin gen waren, maar in het algemeen gesproken kwam het toch wel zo ongeveer hierop neer. Bij de regi stratoren ontbrak het aan het besef, dat zij van de archivarissen iets konden leren; dat in onze kring wetenschappelijke beginselen waren ontwikkeld, die ook voor hen behoorden te gelden of waarvan zij zich tenminste rekenschap behoorden te geven. Bij de archivarissen (ik generaliseer nu maar weer) ontbrak het aan het besef, dat de lopende archieven van vandaag eens in de archiefbewaarplaatsen on der hun beheer zouden komen en dat zij dus belang hadden bij de wijze waarop deze lopende archieven werden gevormd. Twee gescheiden werelden: ik geloof, dat dir niet te sterk is uitgedrukt. De kloof tussen die twee we relden manifesteerde zich bijvoorbeeld ook hierin, dat men aan weerszijden een verschillende taal sprak. Het woord archief, dat aan onze kant onver anderlijk werd gedefinieerd in de gedragen be woordingen van paragraaf 1 van de Handleiding, kreeg aan de overzijde de betekenis van een verza meling van losse stukken, waarin geen plaats was voor gebonden delen, maar wel weer voor allerlei gedrukt materiaal, dat naar onze opvatting tot de bibliotheek hoort. Het archiefstuk heette daar do cument, archiefbeheer werd documentatie. Het begrip verzameling, dat uit onze specifieke archief terminologie nu juist was uitgebannen, werd daar weer binnengehaald als aanduiding voor wat bij ons serie of rubriek heet. Dit zijn maar enkele voor beelden, die nog wel voor uitbreiding vatbaar kun nen zijn. De scheiding in twee aparte werelden werd lange tijd in de hand gewerkt, doordat zij in de praktijk maar weinig aanrakingspunten met el kaar hadden. Dit is minder vreemd dan het op het eerste gezicht lijkt. Immers het moderne regi stratuurstelsel met decimale notatie is ontstaan in de gemeentelijke sfeer en het heeft in de jaren na 1920, toen de heer Noordenbos de leiding van het registratuurbureau van de vng kreeg, vooral ingang gevonden bij de kleinere gemeenten, waar de invoering op de minste bezwaren stuitte en waar de hulp van het registratuurbureau grif werd aanvaard. Maar dat waren nu juist de gemeenten, waar geen gemeentearchivarissen waren; waar dus geen archivaris dagelijks met het nieuwe stelsel werd geconfronteerd en daardoor gedwongen zich er rekenschap van te geven. In de grotere en grootste gemeenten, waar wèl archivarissen wa ren, heeft het veel langer geduurd eer het registra tuurstelsel voet aan de grond kreeg, en daar kon dus ook niet bij de archivarissen de behoefte ont staan zich rekenschap te geven van de gevolgen van de nieuwe ontwikkeling en zich ermee te gaan bemoeien. Precies hetzelfde zien we in de sfeer van de rijksadministratie: daar heeft het tot na de oorlog geduurd, eer het dossierstelsel alge meen werd ingevoerd (het kb van 1950) en ook daar konden de rijksarchivarissen zich dus nog lang blijven onttrekken aan bemoeienis met dit probleem. Ik geloof, dat het daaraan toe te schrij ven is, dat de discussie over de nieuwe archiefstel sels aan onze zijde pas goed is ontbrand in de na oorlogse jaren. Wel wil ik eraan herinneren, dat reeds in de jaren '30 in onze kring meer belangstelling voor de lo pende archieven ontstond in de vorm van veront rusting over het gebrek aan zorg bij de administra tie voor de goede bewaring van het statische ge deelte van haar archieven. De weerklank van deze verontrusting is nog te vinden in de discussies in het Nederlandsch Archievenblad van 1934/35 en 1938/39, die nog altijd lezenswaard zijn en waarbij met name de heren Panhuijsen en Van de Ven heb ben gepleit voor het invoeren van een inspectie van de lopende rijks- en provinciale archieven door ar chivarissen - een denkbeeld, dat toen nog op tegen- [150] stand in eigen kring stuitte, maar dat als een van de belangrijkste winstpunten is verwezenlijkt in de Archiefwet 1962. Maar uit die discussies blijkt duidelijk, dat de voorstanders van dit denkbeeld alleen nog maar dachten aan een inspectie van de materiële toe stand van die archieven, niet van de wijze van orde ning - begrijpelijk alweer, omdat dit laatste punt in de vooroorlogse jaren bij de rijks- en provinciale administraties nog geen strijdpunt was geworden. Dat is pas gekomen, toen de dossierstelsels na de oorlog ook bij rijk en provincie meer algemeen werden ingevoerd. De situatie in Amsterdam Hoe is de ontwikkeling nu verlopen in Amster dam? Ook daar heeft het, evenals in de meeste grote steden, lang geduurd eer de gemeentearchi varis werd geconfronteerd met het dossierstelsel, want dit is op de secretarie pas ingevoerd in 1945. Voor die tijd had het indicateurstelsel de alleen heerschappij, met uitzondering van één gemeen tedienst, die al eerder het nieuwe stelsel had aan genomen. Van belang is de wijze, waarop de overbrenging van lopend archief naar de archief bewaarplaats geregeld was: van oudsher werden de indicateurs met bijbehorende stukken aan de gemeentearchivaris overgedragen na vijf jaar. Daardoor was er een vrij nauwe band tussen de lopende dienst en de archiefdienst, want doordat de laatste slechts vijf jaar achter de eerste aanliep, had de lopende dienst de reeds overgebrachte stukken nog dikwijls nodig en was er dus een druk uitleenverkeer van de archiefdienst naar de lopende dienst. Voor zover mij bekend voldeed dit systeem ook goed, de archiefambtenaren wis ten uitstekend de weg in de indicateurs en klap pers en er is nooit iets gebleken van klachten van het stadhuis over gebrek aan medewerking bij de archiefdienst op dit punt. Maar in 1933 veranderde er iets. Toen was na melijk in het archiefgebouw Herenmarkt, waar het secretariearchief sedert 1827 was ondergebracht, de reserveruimte overbelast en kon de archivaris daar niets meer opnemen. Aan de jaarlijkse over brenging van vijf jaar oude stukken kwam dus noodgedwongen een eind. Het gevolg hiervan was, dat de secretarieafdelingen met hun jaarlijkse aan was van stukken bleven zitten en deze groeiende opeenhoping veroorzaakte uiteraard toenemende moeilijkheden ten aanzien van de berging en raad pleging. Men was op de secretarie er aan gewend geweest, dat alle onderzoekingen in de archieven ouder dan vijf jaar bij de archiefdienst gebeurden en nu moesten de secretarieambtenaren dat zelf doen, hetgeen een verzwaring van hun taak bete kende, die door de opeenhoping van stukken in te kleine ruimten nog moet zijn verergerd. Het be kende verschijnsel, dat het ambt van indicateur- houder ten stadhuize niet hoog werd aangeslagen en het peil van deze functionarissen dientengevol ge te wensen overliet, heeft er waarschijnlijk ook al geen goed aan gedaan. Een ander bekend ver schijnsel, namelijk dat men uit gebrek aan tijd of doodgewone gemakzucht de opgezochte stukken na raadpleging niet meer op de goede plaats op bergt, heeft zich hier ook voorgedaan, met het ge volg, dat het thans herhaaldelijk voorkomt, dat stukken uit die jaren onvindbaar zijn. Merkwaardi gerwijze ben ik daarvan zelf de dupe geworden bij de voorbereiding van deze lezing, want ik heb de voorgeschiedenis van de invoering van het dossier stelsel helaas niet volledig kunnen reconstrueren, doordat sommige stukken niet meer terug te vin den waren. Als mijn verhaal dus niet geheel volle dig is, is dat het gevolg van dezelfde wantoestanden als waarover dit verhaal gaat - anders gezegd: de ge schiedschrijving van de wanorde wordt bemoei lijkt door de wanorde zelf. Invoering van het dossierstelsel Wat mij vooral interesseerde was de vraag, uit welke hoek het plan tot invoering van het dossier stelsel is gekomen. Deze vraag heb ik op grond van de mij ten dienste staande stukken niet volle dig kunnen oplossen. Navraag bij de indertijd daarbij betrokken personen leverde wel iets op, maar de voornaamste figuren, die er waarschijn lijk het fijne van geweten hebben, zijn intussen van het gemeentelijk toneel verdwenen. In elk ge val moet de zaak aan het rollen zijn geraakt, toen door de reeds genoemde ongelukkige omstandig- [151]

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1992 | | pagina 6