den. Langzamerhand traden specialisatie en pro
fessionalisering op, waarbij verschillen in taak en
methodiek tot uiting kwamen. Toch blijven zij van
elkaar afhankelijk: een bronnenbewerker heeft im
mers kennis van de geschiedenis van en van de ar
chieven nodig, een geschiedschrijver kennis van
archieven en bronnen etc.
De laat-twintigste-eeuwse archivaris is evenwel
niet gelijk aan zijn negentiende-eeuwse voorgan
ger. Het vak stelt andere eisen, de tijden zijn veran
derd en de archieven zijn in omvang en aantal ver
menigvuldigd. De archivaris heeft veel minder ge
legenheid zich inhoudelijk met 'zijn' archieven
bezig te houden. Het verwerven, toegankelijk ma
ken en ter beschikking stellen van archieven vraagt
al zoveel tijd dat het bewerken van één bestanddeel
nauwelijks meer gevraagd kan worden.
Bij lezing van de uitgave van het Rijksarchief in
Overijssel, getiteld Fabrieken en trafieken in het
Departement van de Oude IJssel (1800), kwam dan
ook de vraag op: is het nog de taak van een archiva
ris dergelijke bronnen uit te geven? Mag hij (ook
steeds als 'zij' te begrijpen), bij de vele werkzaam
heden die het archivariaat tegenwoordig mee
brengt, aan een bronnenuitgave tijd besteden?
Mijn antwoord is dat de archivaris dat zeker moet
doen, echter niet onbeperkt. Ik zal trachten die be
perkingen aan te geven.
De Nederlandse archivaris bekleedt een gewel
dig sterke positie: hij bewaart (een belangrijk deel
van) de bronnen voor de Nederlandse (en zelfs
niet-Nederlandse) geschiedenis, kent de weg daar
in en kan ze ook lezen en begrijpen. Die positie
schept vanzelfsprekend verplichtingen: hij zal de
onderzoeker op de voor diens onderzoek relevante
bronnen moeten wijzen en hem daarmee moeten
helpen. Men zou hem als het ware de gids door het
land van de oude papieren kunnen noemen. Bij
memorabele of bezienswaardige plaatsen plegen
gidsen wat langer stil te staan, aan andere gaan zij
voorbij, zij het wel erop attenderend. Anders ge
zegd: aan belangrijke documenten kunnen archi
varissen meer aandacht besteden dan aan andere,
zij het dat ze natuurlijk allemaal in een inventaris
beschreven moeten worden.
Het voornaamste kriterium dat ik zou willen
stellen, is dus: de uit te geven documenten moeten
'belangrijk' zijn: van betekenis voor een brede
groep historisch onderzoekers. Daarnaast is er een
ander kriterium dat een rol kan spelen bij de beslis
sing of een archivaris een bron moet uitgeven: de
toegankelijkheid van het document. Vele, oudere
stukken zijn voor de meeste hedendaagse onder
zoekers niet leesbaar, laat staan te begrijpen. Archi
varissen worden er nog steeds voor opgeleid stuk
ken van eeuwen geleden, of ze nu in het Neder
lands (met de regionale variaties) of in het Latijn
gesteld zijn, te kunnen lezen. Is een document van
'belang' en bovendien moeilijk toegankelijk, dan is
er een extra reden het betreffende stuk uit te geven.
Een goed voorbeeld daarvan is de uitgave van de
Quedam narracio de Groninghe etc en de vertaling
daarvan onder de titel Een verhaal over Groningen,
Drente en Coevorden en allerlei andere zaken onder
verschillende Utrechtse bisschoppen (Verloren, Hil
versum 1989)(overigens niet door een archivaris).
Een belangwekkend stuk, een moeilijke Latijnse
tekst.
Het 'belang' van het stuk, aangevuld door de
moeilijke toegankelijkheid ervan, zijn mijns in
ziens de kriteria voor bronnenuitgave door archi
varissen. Maar men kan er ook anders naar kijken.
De archiefdiensten beschikken over een schat aan
informatie ten nutte van velerlei onderzoek. Om
het publiek daarin inzicht te geven, is het nuttig
goede specimina te bewerken en te verspreiden.
Met een dergelijke 'exemplarische' methode kan
men onderzoekers attenderen op de rijkdom van
de archiefbestanden: een krent uit de pap die naar
meer smaakt.
Reisverslagen, biografieën en mémoires zijn
voorbeelden van documenten die zich bij uitstek
lenen voor deze aanpak. Nadeel is dat het gevaar
voor subjectiviteit bij deze laatste methode iets
groter is dan bij de eerste. Overigens is de keuze
voor de uitgave van een bron altijd subjectief.
Er is nog een reden waarom ik ervoor pleit dat ar
chivarissen zich niet moeten onthouden van de
uitgave van bronnen. Een dergelijke werkzaam
heid biedt namelijk de mogelijkheid zich aktief
met historisch onderzoek bezig te houden. Het
uitgeven van een bron is immers niet alleen maar
het transcriberen van een tekst, maar ook deze van
aantekeningen en een historische kontekst voor-
[72]
zien. De archivaris wordt dan gedwongen de bron
in zijn tijd te bestuderen en hierover een inleiding
te schrijven. Bij de Rijksarchiefdienst is dergelijk
grondslagonderzoek een geaccepteerd fenomeen,
zij het nog vaak in de verdrukking.
Nu ik voor mij zelf een standpunt bepaald heb
over bronnenuitgaven door archivarissen, kan ik
de uitgave van het Rijksarchief in Overijssel daar
aan toetsen. Deze omvat de zogenaamde Gold-
berg-enquête, een door de Agent van Nationale
Oeconomie Johannes Goldberg ingesteld onder
zoek naar de fabrieken en trafieken in Nederland.
Helaas zijn slechts van de departementen van
Texel en de Oude IJssel de resultaten van deze en
quête in origineel bewaard gebleven. De enquête
geeft een goed beeld van de nijverheid in het gehe
le departement in 1800. Het (minder complete)
materiaal van het departement van Texel was al
uitgegeven, het gedetailleerde materiaal van de
Oude IJssel nog niet. Het departement van de Ou
de IJssel omvatte niet alleen het huidige Overijssel,
maar ook grote delen van Drenthe, Friesland en
Gelderland.
Een uitgave van een dergelijk document komt
mij alleszins gerechtvaardigd voor. Het is een voor
een brede groep onderzoekers (sociaal-economi
sche geschiedenis, historische geografie, lokale ge
schiedenis etc) belangwekkend stuk. Moeilijk toe
gankelijk zal het niet geweest zijn (hooguit door
het formaat), hoewel de vindplaats (collectie
Goldberg, Algemeen Rijksarchief) niet directwoor
de hand ligt. Exemplarisch zou ik het willen be
schouwen voor de enorme hoeveelheid statistische
gegevens die in de Bataafse en Franse tijd verza
meld zijn en verborgen liggen in de archieven van
de centrale en gewestelijke besturen.
Bijzonder is dat het zoeken in de enquête verge
makkelijkt wordt door een diskette, voorzien van
een gebruikershandleiding. Hierdoor bestaat de
mogelijkheid wat meer te 'spelen' met het materi
aal dat de enquête biedt. Met name het combine
ren van vragen biedt de gebruiker beter inzicht.
Paul Brood
Indonesia
International Council on Archives, Guide to the
sources of Asian History, vol. 4 Indonesia. Vol. 1 Na
tional Archives. Published under the auspices of
Unesco by the National Archives of I ndonesia. (Ja
karta) 1989. Part 1: Institutional Archives, Part 2:
Local Archives, xxn 53, ix 214 pp. isbn 979
8101 030
Om de bestudering van de geschiedenis van de
Derde Wereld te stimuleren, heeft de Unesco de
cennia geleden de International Council on Ar
chives opgedragen een reeks overzichten van de
bronnen voor die geschiedenis te publiceren.
Daaruit zijn onder andere voortgekomen de intus
sen bij de geïnteresseerde onderzoekers bekende
en veel gebruikte gidsen van M. P. H. Roessingh en
F.G.P. Jaquet, Sources of the History of Asia and
Oceania in the Netherlands (München, K.G. Sauer
1982, 1983, 2 vols.). Deze gidsen van in Nederland
aanwezige archivalia behoeven natuurlijk een
complement in een overzicht van in Azië bewaarde
collecties. Voor wat Indonesië betreft, vormt het
hierboven genoemde boek het begin van die com
plementaire gids. Naar de titel daarvan aangeeft,
heeft dit deel alleen betrekking op de archiefcol
lecties die te Jakarta in het Arsip Nasional bewaard
worden (inclusief de zogenaamde Pasar Ikan-ar-
chieven). Nog wat nader gespecificeerd: en die uit
de koloniale periode van vóór 1941 stammen.
De inhoud van deze gids valt als volgt aan te dui
den.
Part 1 Institutional Archives heeft betrekking op
de archieven van de Verenigde Oostindische Com
pagnie, het Britse Tussenbewind en de Neder
lands-Indische Regering. De centrale koloniale be
stuurslichamen dus en de daardoor gevormde col
lecties. Part 2 Local Archives heeft tot onderwerp
wat Van der Chijs de Gewestelijke archieven
noemde en in de negentiende-eeuwse terminolo
gie Residentie-archieven heette. De verschafte ge
gevens zijn summier. Per collectie worden omvang
(aantal delen of bundels) genoemd, periode waar
op ze betrekking hebben, een zeer beknopte aan
wijzing van de inhoud, het bestaan van inventaris
sen en eventueel eraan ontleende bronnenpublica-
[73]