Bij vergelijking van de nieuwe vernietigingslijst
met de oude valt op dat er wat de aard van de niet
te bewaren strafrechtelijke stukken betreft geen
sterke koerswijziging te constateren is. Wel moch
ten onder het oude regiem dossiers en correspon
dentie (daar gaat het vooral om) vernietigd wor
den, nu is men daartoe na het verstrijken van de
gestelde termijn verplicht. Ook wat de termijnen
betreft is enige verandering aangebracht, maar
voor het eindresultaat zal dit alles weinig uitma
ken. Conclusie: de principes en uitgangspunten
uit 1936 zijn gehandhaafd. Deze werden toen niet
verwoord, maar zijn gelet op de keuzes die werden
(en kennelijk nog steeds worden) gemaakt redelijk
eenvoudig vast te stellen. Belangrijk en dus voor
blijvende bewaring vatbaar geacht worden:
1 het eindprodukt van de rechterlijke arbeid (de
als kern beschouwde vonnissen, klappers daarop en
verdere registers)
2 de dossiers van de als 'zwaar' beschouwde zaken
(eenvoudig gezegd: strafzaken waarin meer dan een
jaar gevangenisstraf is opgelegd), dat wil zeggen
een klein deel van het materiaal dat zich om die
harde kern heen bevindt.
Van de latere historicus voor wie men een deel van
de rechterlijke archieven wilde behouden, moet
men in 1936 met andere woorden hebben aange
nomen dat het een jurist zou zijn, althans iemand
met overwegende belangstelling voor de - uiter
aard in ruime mate aanwezige - juridische aspecten
van het materiaal. Misschien heeft men rekening
gehouden met interesse uit andere regionen, maar
als dit al zo was, dan moet men gedacht hebben aan
de aantrekkingskracht van de meer geruchtmaken
de zaken die nu eenmaal bij voortduring de aan
dacht van de algemene historicus, de journalist en
het bijbehorende grotere publiek trekken.
Dit accent op het juridische en het uitzonderlij
ke vormt zoals aangegeven ook de grondtoon van
de beschikking van vorig jaar. Wel is echter het be
gin van een kentering zichtbaar. Punt 3 van de al
gemene toelichting op bijlage 1 luidt: 'Deze lijst is
niet van toepassing op archiefbescheiden die van
bijzonder politiek, cultureel, maatschappelijk, his
torisch of wetenschappelijk belang zijn'. Hierop
volgt een nadere, niet uitputtende concretisering
(waarover straks meer) en wordt de instelling, door
de minister van Justitie, van een begeleidingscom
missie in het vooruitzicht gesteld, 'ten einde aan de
uitvoering van bovenbedoelde uitzonderingsbepa
lingen een meer brede grondslag te geven'. Tegen
dit nieuwe element en de uitwerking daarvan heb
ik diverse bezwaren.
In de eerste plaats: wat een eigenaardige volgor
de! De regel (wat te vernietigen) exact en definitief
vaststellen, maar de uitzondering (wat desondanks
wegens bijzonder belang te bewaren) slechts glo
baal en voorlopig. Vermoedelijk zal de schade als
gevolg van de te vrezen zigzagkoers en willekeur
weliswaar meevallen,5 omdat van het materiaal van
na 1946 op grond van de lijst van 1936 al een aan
zienlijk deel zal zijn vernietigd, maar onelegant
blijft het.
In de tweede plaats iets over de uitwerking van
het 'bijzonder belang'-criterium. Daarbij wordt
gemikt op archiefbescheiden uit zaken die aanlei
ding hebben gegeven tot het treffen dan wel wijzi
gen of nader interpreteren van 'regelingen van al
gemene aard'. Nu, dat zijn er, in elk geval in het ge
val van strafzaken, bijster weinig. Het riekt naar de
voorkeur die in de recente discussie over de selek-
tieproblematiek werd uitgesproken voor het toe
kennen van groter gewicht aan archivalia die zicht
geven op beleid. Wie zich van de ondeugdelijkheid
van dat criterium niet door Klein heeft laten over
tuigen,kan ik lezing aanbevelen van een onlangs
verschenen boekje, waarin aan buitenlanders on
der meer deze very Dutch legal term wordt uitge
legd: "Beleid" is a Dutch word hard to translate.
In German or French one has to use a whole sen
tence in order to produce the same meaning, the
English equivalent "policy" covers only part of its
significance'.5 Ook aan 'archiefbescheiden, hou
dende gegevens, die de uitvoering van de taak ka
rakteriseren en aan die welke in het logisch ver
band van de te bewaren bescheiden niet gemist
kunnen worden' zal de toekomstige begeleidings
commissie een hele kluif hebben.
Mijn derde bezwaar is fundamenteel. Het ge
schetste geheel van uitzonderingsbepalingen is
niet meer dan een verfje voor een bouwval. De
kwaliteit van die, gedeeltelijk nog in wording zijn
de, verf is op zich al niet geweldig. Er ontbreken
nog ingrediënten en pigmenten. Er zal bovendien
nog flink moeten worden geroerd. Bovendien ver-
[50]
toont de ondergrond gebreken, met als gevolg dat
die van de verf alleen maar sneller zichtbaar zullen
worden. Want wat is het geval? Het is al enigszins
aangegeven: de onderzoekers die zich de laatste ja
ren in groeiend aantal op de rechterlijke archieven
van na 18 n richten, komen met heel andere vra
gen aanzetten dan men in 1936 en ook nu denkt en
dacht. Dat geldt niet alleen voor, bijvoorbeeld, de
historisch pedagoog, de psychiater en de crimino
loog, maar ook voor de jurist. Kernpunt is dat zij
allen in de regel meer willen weten dan hoe er is ge
procedeerd en wat de juridische uitkomst daarvan
is geweest. Voor de niet-jurist vormen rechterlijke
archieven een geschikte omweg. Het afwijkende
biedt soms een betere, zo niet de enige mogelijk
heid meer over het 'normale', de doorsnee te weten
te komen. En dan is niet het resultaat van de wer
kelijkheidsreductie die bij rechtspraak gaandeweg
nu eenmaal plaats pleegt te vinden, hetgeen men in
de eerste plaats zoekt, maar het dichter bij de wer
kelijkheid liggende proces-verbaal, de verhoren
van getuigen en verdachten en last not least brie
ven, situatietekeningen en rapporten van deskun
digen. Voor de rechtshistoricus gelden overeen
komstige overwegingen. Voor pure rechtsvragen
kan hij in de regel wel in het Weekblad van het
Recht en allerlei andere juridische literatuur te
recht. Doch er is meer. Hij is niet meer alleen geïn
teresseerd in zaken waarin de rechter een zaak af
rondde, maar net zo zeer in die waarin het niet zo
ver kwam. Het gaat hier om meer dan alleen een
verschuiving in historische belangstelling, name
lijk om een bijzonder belangrijke rechtshistorische
ontwikkeling. Meer en meer zaken komen tegen
woordig niet verder dan het parket. 'Afdoening
buiten proces', tegenwoordig niet voor niets meer
positief'afdoening door het Openbaar Ministerie'
geheten, door middel van beleidssepot heeft reeds
sedert lang een hoge vlucht genomen, terwijl
transactie sedert 1983 ook bij de meeste misdrijven
mogelijk is. Toen de makers van de beschikking
van 1936 schreven dat 'de archieven van het Open
bare Ministerie weinig strafrechtelijke stukken
bevatten, welker behoud voor de verdere toekomst
gewenscht wordt', waren zij zich blijkbaar nog niet
bewust van de toen overigens reeds zichtbare nieu
we 'magistratelijke', quasi-rechterlijke taakvervul
ling) van het o M, waarop dat zich tegenwoordig zo
graag beroept. Het ontbreken van deze toen als
waardeloos aangemerkte stukken voelen we thans
als een gemis. Hopelijk zal bij het vaststellen van
een nieuwe vernietigingslijst voor parketarchieven
wel met nieuwe inzichten én ontwikkelingen reke
ning gehouden worden.
Om aan het slot van dit artikel een bijdrage te kun
nen leveren aan een antwoord op de vraag hoe het
dan wel met het selecteren van materiaal uit de
rechterlijke archieven van na 1811 zou moeten, die
nen we eerst nog even stil te staan bij de gevolgen
van de bestaande, met de beschikking van vorig jaar
niet wezenlijk veranderde aanpak en bij de gevol
gen van het doen en laten uit eerdere perioden.
Te onderscheiden is dan allereerst de periode
1811-1838. Die staat er in het algemeen gesproken
het beste voor, doordat niet alleen vonnissen en
dergelijke, maar ook parketregisters, correspon
dentie en dossiers in ruime mate bewaard zijn ge
bleven. Dan volgt een periode waarin het tegen
deel het geval is, naar mijn voorlopige indruk in de
meeste zo niet alle rijksarchiefbewaarplaatsen. Hoe
lang deze periode precies is, kan ik niet zeggen.
Mogelijk heeft de beschikking van 1936 - om daar
ook eens iets positiefs over te zeggen - voor een keer
ten goede gezorgd. Hoe het zij, in het archief van
de Amsterdamse rechtbank, bijvoorbeeld, ontbre
ken de strafdossiers uit de jaren 1838 tot ongeveer
1918, een treurig hiaat in het licht van de Amster
damse rijkdom aan overeenkomstig materiaal uit
de meer dan drie eeuwen die aan het gloriejaar
1838 voorafgingen. Wat parketregisters ('registers
van strafzaken') betreft heeft Amsterdam juist weer
relatief veel te bieden, kwantitatief zelfs meer dan
de kwalitatief op dit vlak excellerende parketten
van Heerenveen en Leeuwarden, maar voor corre
spondentie moeten we nu juist weer niet in Am
sterdam (Haarlem dus) wezen. Met het materiaal
van na zeg 1920 is de bezoeker in het algemeen
weer wat beter af.
Mag het met die tot op heden als secundair be
schouwde bronnen zo blijven? Mijn antwoord op
die vraag luidt, zoals duidelijk moge zijn gewor
den, ontkennend. De oplossing ligt naar mijn me
ning niet in een begeleidingscommissie die vanuit
een onhoudbaar en schadelijk uitgangspunt verder
borduurt, maar in gemakkelijk toe te passen selec-
[51]