bestanden, die in de nalatenschap aangetroffen waren, in de verkoop. Regelmatig werden in felle koloniale polemieken officiële bescheiden in bla den en brochures afgedrukt. Keer op keer waren voorschriften uitgevaardigd tegen het zich toeëi- genen van archiefstukken en tegen het zonder machtiging publiceren van regeringsdocumenten. Bij Koninklijk Besluit van 13 januari 1854 nr. 18 was herhaald, dat de regering een uitsluitend recht had op alle stukken en bescheiden behorende tot de gouvernementsarchieven. Het deed er niet toe of het originelen dan wel afschriften betrof. Alleen de regering was bevoegd om de openbaarmaking van die archiefstukken toe te laten of tegen te gaan. Ambtenaren zouden niet voor pensioenuitbeta ling in aanmerking komen dan na schriftelijk te hebben verklaard geen archiefbescheiden meer onder zich te hebben. Bij administratieve maatre gel zouden de pensioenbetalingen kunnen worden gestopt bij hen, van wie bewezen was dat ze ar chiefstukken onder zich gehouden hadden. Ieder die regeringsstukken onder zich had, kon bij rech terlijk bevel worden gelast tot afgifte. Naar aanleiding van de catalogus van Nijhoff wendde de minister van Koloniën zich om raad tot Justitie, de landsadvocaat en tot de rijksarchi varis. Bij brief van 3 februari 1870 nr. 16 schreef de rijksarchivaris dat zowel zijn ambtsvoorganger als hijzelf als regel huiverig waren geweest om een rechtsgeding in te stellen. Soms was er sprake van een wettige titel als erfenis of koop op een openba re auctie. Vooral echter wilden zij de bezitters geen aanleiding geven de stukken ondershands of in het buitenland af te zetten. In de meeste geval len was voor een transactie gekozen. Vermeld diende voorts te worden dat bezitters van histori sche bescheiden er menigmaal de voorkeur aan ga ven de documenten aan het Rijksarchief over te dragen en ze niet langer in de particuliere raritei- tenkast te bewaren sinds gebleken was dat docu menten bij het Rijksarchief gemakkelijk te raad plegen waren.18 Na nader overleg schreef de minister aan de gouverneur-generaal dat er in Indië een archivaris moest worden aangesteld en dat hij op de begro ting voor 1872 hiertoe geld uittrok.1' Dit nieuwtje deed snel de ronde. Zowel de gemeentearchivaris van Rotterdam J.H. Scheffer als de commies chartermeester van het Rijksarchief J.H. Hing- man vroegen in 1872 om in aanmerking te mogen komen voor de benoeming tot archivaris van In dië.20 In Indië meenden zowel de gouverneur-gene raal als de Raad van Indië dat het zuiniger zou zijn de hele massa oud papier naar Den Haag over te brengen. Het verzet van het Bataviaasch Genoot schap leidde ertoe dat de gouverneur-generaal in maart 1872 een commissie benoemde om een on derzoek in te stellen naar de waarde van de in de graan- en ijzerpakhuizen van Batavia berustende gouvernementsarchieven. De leiding werd opge dragen aan een bestuurslid van het Genootschap, de hoofdagent van de Nederlandsch-Indische Handelsbank N. P. van den Berg. Op 31 december 1872 werd door de commissie een inventaris inge diend. Van den Berg, die zich in zelfstudie ont wikkeld had tot een gezaghebbend deskundige in zake het geld- en kredietwezen, had onder meer restanten gevonden van het archief van de Bata- viasche Bank Courant, waarnaar hij zowel te Bata via als in het Rijksarchief tevergeefs had gezocht. Van een voorstel omtrent de bestemming van de verzamelde papieren meende de commissie zich te moeten onthouden, daar dat uiteraard geheel af hing van het besluit omtrent het oud-archief dat bij de Algemene Secretarie berustte.21 Een kopie van de inventaris en het rapport gingen naar Ne derland. De rijksarchivaris antwoordde bij schrij ven van 17 februari 1873 nr. 17. Splitsing van het archiefmateriaal leek niet wel mogelijk. Als men besloot archivalia over te brengen, dan diende het gehele Indische archief te worden overgebracht. Plaats was te vinden in de stallen achter het Rijks archief, die als bewaarplaats konden worden inge richt. Hierop volgde een correspondentie over de vraag wie de kosten van die inrichting zou moeten betalen: Koloniën of het ministerie van Binnen landse Zaken, waar het Rijksarchief onder viel. De invloedrijke referendaris V. E. L. de Stuers (1843- 1916) maakte een einde aan dat 'gemier'. In 1875 belastte men hem met de leiding van de afdeling Kunsten en Wetenschappen van het ministerie van Binnenlandse Zaken. Op 3 maart 1876 schreef hij aan zijn minister: 'Het Indisch archief te Bata via laten, mag waarlijk niet langer; het is sinds ja- [198] ren half ter verzending gereed en wordt dagelijks door vochtigheid, de witte mieren en kakkerlak ken meer vernield'.22 De Stuers stelde voor om de voormalige hofkapel op het Binnenhof, die ont ruimd werd, tijdelijk voor de opslag van deze ar chieven te gebruiken. De stallen achter het Rijks archief, die in gebruik waren bij het Koninklijk Huis, zouden in 1877 worden ontruimd en daar zou men een archiefdepót kunnen bouwen. In Indië was intussen de wind gekeerd. Levys- sohn Norman was van maart 1873 tot mei 1877 al gemeen secretaris en hij was er fel op tegen dat het rijke oude archief naar Nederland zou verdwijnen. In 1877 berichtte de gouverneur-generaal aan Den Haag dat herhaalde ernstige overwegingen tot het inzicht hadden geleid, dat het oud-archief in Indië bezwaarlijk zou kunnen worden gemist. Hij moest terugkomen op het gouvernementsbesluit van 7 september 1871 nr. 53 tot overbrenging. De Algemene Secretarie bleek het oud-archief meer te raadplegen dan men van hogerhand in 1871 had beseft. Ook zou overbrenging de doodsteek zijn voor zelfstandige beoefening der geschiedenis in Oost-Indië.2J De Stuers, die een Indische achtergrond had, juichte de wending die de archiefkwestie geno men had, toe. Op 13 oktober 1877 schreef de mi nister van Binnenlandse Zaken aan zijn ambtge noot van Koloniën, dat hij de overtuiging deelde, dat het oud-koloniaal archief in Indië niet kon worden gemist. De minister was overigens wel van oordeel dat de Indische regering voor een vol doende bewaring en een geleidelijke bewerking zorg zou moeten dragen. De minister van Kolo niën schreef op 31 oktober 1877 aan de gouver neur-generaal dat hij zich conformeerde aan de beslissing van de Indische regering in de verwach ting, dat beter dan vroeger voor het oud-archief zorg zou worden gedragen. Van der Chijs werkte in oktober 1877 in het Rijksarchief. Hij deed onderzoek naar de geschie denis van de Soenda-landen. De Geschiedenis van de Soenda-landenve.rscheen in 1880 en werd in het Soendanees vertaald door Raden Karta Winata. Van der Chijs kan door De Jonge en De Stuers be trokken zijn bij de beslissing over het Indisch ar chief. In maart 1878 vroeg Van der Chijs verlof om naar Java terug te mogen gaan. Aan de geneeskun dige inspectie werd dientengevolge opgedragen hem medisch te onderzoeken. Nog voor het ge neeskundig rapport ten departemente was ont vangen, herhaalde Van der Chijs op 2 juni zijn verzoek. In november 1878 was hij met zijn gezin thuis, terug te Batavia. Landsarchivaris Bij Indisch besluit van 29 mei 1880 nr. 21 werd aan de hoofdambtenaar op non-activiteit J.A. van der Chijs opgedragen om de archieven, die in de loop van 1879 naar het gouvernementsgebouw waren overgebracht, te inventariseren en de belangrijk ste onuitgegeven stukken te bewerken. Hij moest dit doen in overleg met de chef van de afdeling Statistiek. Die ambtenaar drong er in een nota van 25 juni 1881 op aan Van der Chijs te benoemen tot rijksarchivaris voor Nederlands-Indië. De Raad van Indië, die terzake om advies werd gevraagd, achtte in meerderheid een dergelijke benoeming met het oog op 's lands schatkist niet verant woord. Twee leden van de Raad, T. H. der Kinde ren, die voorzitter was van het Bataviaasch Ge nootschap, en oud-algemeen secretaris Levyssohn Norman waren het daar niet mee eens. Zij dron gen aan op een regeling van het archiefwezen, zij het met het amendement dat zij de voorkeur ga ven aan de titel Landsarchivaris.2* Op aandringen van N.P. van den Berg kwam ook het Bataviaasch Genootschap in het geweer. Van den Berg erkende, dat sedert twee jaar verbe tering was gebracht in de toestand van het archief. Die verbetering was echter slechts tijdelijk. Een blijvende verbetering was dringend nodig. Als president van de Javasche Bank had hij tijdens zijn jongste verblijf in Nederland een onderzoek inge steld naar de betekenis van het archief te Batavia in vergelijking met het vo c-archief in Den Haag. Sedert jaren was hij van nabij bekend met het oud-archief te Batavia. Het onderzoek in het Rijksarchief had hij verricht met hulp van de com mies-chartermeester Hingman. Het Haags archief bleek rijker aan Indische stukken uit de zeventien de eeuw dan het Bataviase, maar omgekeerd was het Bataviase rijker aan Indische stukken uit de [i99]

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1991 | | pagina 14