de inheemse bevolking had de volle aandacht van Van der Chijs en zijn vrienden. In 1862 kwam de bevordering af tot referenda ris. De gouverneur-generaal wenste bij de Politie ke, Statistische en Inlandse afdeling, de afdeling c, een referendaris die los van de dagelijkse beslom meringen bedaard en onverpoosd onderzoek kon doen. Inzicht moest er zijn zowel in de wijze waar op onderhandeld moest worden met de inland se vorsten en westerse mogendheden, als in de grondslagen waarop de gouvernementsrechten gehandhaafd konden worden.11 Dit was van groot belang voor een bestuur, dat streefde naar samen werking en vreedzaam overleg. Een poging van de jongelui om in dit verband de archiefzorg te ver beteren door de taak van de chef expeditie en ar chief te verdelen over twee ambtenaren had geen succes. Na de arbeid kwam de ontspanning. Gegevens hierover zijn te vinden in de manuscript-levens herinneringen van N.P. van den Berg (1831-1917). Van den Berg was in 1855 als klerk van de Neder- landsche Handel-Maatschappij naar Indië geko men. Hij was commies-notularis, toen hij op ou dejaarsavond 1858 deelnam aan een samenzijn ten huize van Henri Rochussen. Hij ontmoette er me vrouw Rochussen-Koch, een alleraardigste en vro lijke meid, en sloot er vriendschap met Levyssohn Norman, 'een van de lichtpunten in mijn leven'.12 De beide vrijgezellen, Levyssohn en Van den Berg, verlevendigden menig feest en de verzen van Piet Paaltjes werden in Batavia populair 'dankzij de onnavolgbare wijze, waarop Levyssohn ze ten ge hore wist te brengen'. Junghuhn, die op de hoogvlakte van Lembang leefde, werd bezocht en op het Diëngplateau wer den opgravingen georganiseerd naar tempelresten uit de Hindoe-tijd. Ook waren er uitstapjes naar de ondernemingen van de theeplantersfamilies Holle-Kerkhoven. Een van de theejonkers kende men uit Leiden en Van den Berg was bezig zijn hart te verliezen aan een van de meisjes Holle. Op de theeondernemingen werd heel Indisch geleefd. De theejonkers spraken het Soendanees en kenden de adat. Ze leefden als Soendanese aris tocraten in nauw contact met de bevolking en in vriendschap met de regenten. Paardenrennen en jachtpartijen waren geliefd.'3 Van der Chijs werd door zijn vrouw meegetrokken naar dit vertier. Zij wist te voorkomen dat hij een eenzijdige kamerge leerde werd. De jongelui ontwikkelden zich tot tegenstan ders van de politiek van het 'batig slot'. De grote winsten die de cultures en handel opleverden, vloeiden niet als weleer naar Engelse en Ameri kaanse particulieren, maar naar de schatkist van Nederland, waar men met begrotingstekorten worstelde. De jongelui wilden dat dat geld voor Indië besteed werd. Vele ouderen vonden dat on vaderlandslievend. De jongelui reageerden daarop met het Batig Slot-lied, of 'Jammer-klacht van een oud-gast'. Het refrein nodigde tot ergernis van meer bezadigden uit tot massale samenzang: Maar mijne lieve, goeje God, waar blijft dan toch dat Batig Slot. Inspecteur In het tweede kwart van de negentiende eeuw had de invoering van de verplichte gouvernementscul tures geleid tot een verdrievoudiging van de ex port, tot de aanleg van een uitgebreid wegennet en tot een groeiende samenwerking met de inheemse aristocraten. Met het oog op de opleiding van re gentenzonen was in 1851 een kweekschool opge richt voor inlandse onderwijzers. Gouverneur-ge neraal Rochussen dacht dat de kweekschool het mogelijk zou maken om op Java te komen tot twintig hoofdenscholen. Als vestigingsplaats werd Soerakarta gekozen, omdat daar het zuiverst Ja vaans werd gesproken.'4 Het bleek echter moeilijk geschikte leraren te werven en ook het aantrekken van leerlingen die geschikt waren om tot onderwijzer te worden op geleid, verliep moeizaam. Daarentegen dwong de economische ontwikkeling tot een betere aanpak van het onderwijs aan de toekomstige inheemse bestuurders. De export bijvoorbeeld, die van bij na tien miljoen gulden in 1830 gegroeid was tot 85 miljoen in i860, steeg tot 175 miljoen in 1880. De bevolking van Java nam toe van 4,4 miljoen in 1814 tot 9,3 miljoen in 1845 en 18,08 miljoen in 1875.16 Bij besluit van 24 juni 1864 werd bepaald, dat niet-Europeanen toegang hadden tot de gouver- [196] nementsscholen waar in de Nederlandse taal werd onderwezen. De schoolgeldbarrière waakte ervoor dat de toelating beperkt zou blijven tot de goed gesitueerden onder de Indonesische en Chinese bevolking. Het toezicht op het inheems onderwijs werd geplaatst onder een inspectie en bij besluit van 20 juli 1864 nr. 15 werd Van der Chijs be noemd tot inspecteur van het inlands onderwijs. Als eerste diende het aantal kweekscholen te worden vergroot. Met steun van de theeplanter Karei Holle (1829-1896), die een groot kenner was van de adat en de Soendanese taal, werd in 1866 plechtig en met veel luister een tweede kweek school geopend te Bandoeng. Een derde kweek school te Probolinggo voor Oost-Java stond op het programma, maar kon pas in 1875 worden geo pend. De kweekschool te Bandoeng had een cur sus van vijfjaar. Naast het Soendanees en het Ma leis werd ook de Nederlandse taal onderwezen. Het moest de onderwijzers mogelijk zijn zich in zelfstudie in de Westerse cultuur te verdiepen. Be grip voor eikaars leefwereld was belangrijk. In de ze samenhang paste de circulaire van 1870, waarin de inheemse functionarissen erop gewezen wer den dat het de regering aangenaam was, als ze hun kinderen een op Europese leest geschoeide oplei ding gaven. Jaarlijks werden gelden uitgetrokken voor pre mies aan hen, die in het Javaans, Maleis, Soeda- nees, Madoerees of Balisch leer- en leesboekjes schreven. De manuscripten werden beoordeeld door het Bataviaasch Genootschap. Het gouver nement liet ze vervolgens drukken en bracht ze in de verkoop. Het onderwijs aan de kinderen van de aristo cratie kreeg een grote uitbreiding. Op het eind van de jaren zeventig telde men in Indië negen kweekscholen. Er waren plannen voor een 'Ko ninklijk Instituut' waar regentenzonen, speciaal die van Java, meer uitgebreid onderwijs zouden krijgen. Menigeen vond deze aanpak te Westers en te weelderig. Er moest meer rekening worden gehouden met het eigen karakter van de bevolking en met de beperkte financiële kracht van het gou vernement. In april 1877 kreeg Van der Chijs een tweejarig ziekteverlof naar Nederland. Het verlof voerde hem terug naar het archief. Bewaring van de koloniale archieven in Nederland of Indië? Er bestond in de jaren zeventig een samenhang tussen de gegroeide interesse in de koloniale ge schiedenis en de discussie over de plaats en functie van de koloniale archieven. In 1862 was de ad junct-archivaris J. K.J. de Jonge begonnen met de uitgave van een reeks historische documenten, die hij voorzag van verklarende inleidingen. Deze se rie De opkomst van het Nederlandsch gezag'groei de uit tot in het totaal tien delen en leverde hem op 1 juni 1878 het erelidmaatschap op van het Ba taviaasch Genootschap. Licht werd geworpen op de overwegingen en beweegredenen van de kolo nisatoren. Men kreeg verslagen te lezen van oog- en oorgetuigen. Coens woord 'Dispereert niet' werd populair. C. Busken Huet gebruikte het werk van De Jonge met instemming in zijn Land van Rembrandt en de schrijver J.H. van Balen vond er materiaal voor een serie jongensboeken. Voor velen werd het koloniaal verleden een ele ment van nationale trots. De vraag wat te doen met de koloniale archie ven werd actueel door een in de negentiende eeuw niet ongebruikelijke gebeurtenis. In een catalogus van de firma Nijhoff van december 1869 werd een groot aantal Indische archiefstukken uit de jaren 1598-1848 te koop aangeboden. De catalogus ver meldde onder meer verslagen van de gezaghebbers H.J.J. L. de Stuers en C.Th. Elout over Sumatra's omstreden Westkust in de jaren 1826,1819-1828 en 1832-1833, 'alle drie origineel en ondertekend'. Het zou al te krankzinnig zijn te veronderstellen dat het bestuur deze stukken zou hebben opgeruimd. In Nederland had Bakhuizen van den Brink een einde gemaakt aan het bestelen van het oud-kolo niaal archief. Daardoor was het aan De Jonge ge geven op te treden als geschiedschrijver van ons koloniaal verleden. Zou men, waar men voor het verleden zorg draagt, niet voor het tegenwoordige kunnen waken?'? Voor het ministerie van Kolo niën lag het probleem toch anders. Van ouds be streed men de hebbelijkheid van ambtenaren om zich stukken toe te eigenen. Niet zelden brachten na het overlijden van personen die in Indië in hoge betrekkingen geplaatst waren geweest, de boedel beredderaars belangrijke en omvangrijke archief- [i97]

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1991 | | pagina 13