den materiaal verzamelen en bewaren; maar daar
naast, wat is er allemaal niet daarnaast? Historici
moeten het dagelijkse leven van de mensen uit het
verleden kunnen beschrijven, wat ze voor kleren
droegen, wat ze aten, hoe ze sliepen of zaten of
zich lieten vervoeren; wat ze droomden en ver
langden, wat hen treurig maakte; wat voor dingen
ze laten, wat voor muziek ze beluisterden, ik noem
maar wat op, en je kunt het zo gek niet bedenken
of iemand beweert dat historici dat maar eens
moeten vertellen of in een tentoonstelling expose
ren. Op het Groningse geschiedenisinstituut deed
een tijdje geleden de anecdote de ronde dat een
studente archivarissen vroeg om materiaal over de
vrouwelijke lustbeleving op het laat-achttiende-
eeuwse Friese platteland. Haar was namelijk ge
vraagd daar een studie over te schrijven.
Het is duidelijk: een beschaving die van de his
torici vraagt dat zij de totale werkelijkheid uit het
verleden in alle hoeken en gaten beschrijven, zal
de behoefte voelen haar eigen werkelijkheid zó te
bewaren dat de historicus van de toekomst daar
toe ten aanzien van ons dan tot het verleden ge
worden heden in staat is. Het probleem is dus dui
delijk: onze beschaving produceert oneindig veel
meer dan zij kan bewaren. Zij veronderstelt echter
dat de beschavingen van de toekomst nu juist al
het denkbare van ons leven zullen willen kennen
en bestuderen. Dit is een dilemma dat geen een
voudige oplossing toelaat.
Maar hoe het dilemma ook wordt opgelost, als
er überhaupt iets fundamenteels aan gedaan kan
worden, één ding is zeker: wij laten aan de toe
komstige historicus veel en veel meer, en veel sys
tematischer verzameld en bewaard materiaal na,
dan enige vorige generatie. De historicus van de
toekomst wordt op een buitengewoon scrupuleu
ze manier bediend. Wij mogen aannemen dat hij
daarvoor dankbaar is. Toch ben ik er niet zeker
van dat wij hem hoeven te benijden. Zal hij zich
niet door zijn informatie overweldigd voelen? Het
is, dunkt me, nu al zo dat geschiedschrijving moei
lijker wordt naarmate zij het heden nadert en dat
niet alleen omdat wij geen overtuigende uitspra
ken kunnen doen over zaken die nog niet zijn af
gelopen en kwesties die nog niet zijn beslist, maar
vooral ook omdat wij over onbeheersbaar veel
bronnenmateriaal beschikken. Gegeven onze zorg
voor de collecties die wij nu over onszelf aanleg
gen, zal de verlegenheid van de historicus met be
trekking tot de overvloedigheid van zijn docu
mentatie sterk toenemen. Niet alleen kan hij
slechts een klein deel van de beschikbare informa
tie bestuderen, bovendien is het een ervaringsfeit
dat ons beeld van, onze visie op een historisch ver
schijnsel niet noodzakelijkerwijs scherper wordt
naarmate wij er meer van leren kennen.
Beeldvorming
Wat moeten we eigenlijk onder beeldvorming ver
staan? Het zou om twee redenen ongepast zijn
wanneer ik hier nu een diepzinnige verhandeling
over ging houden; ten eerste omdat ik geen wijs
geer ben en dus in alle denkbare filosofie-valkuilen
zou lopen, ten tweede omdat het erg saai zou kun
nen worden. Maar iets kunnen we er wel over zeg
gen. Ten eerste, we gebruiken het woord beeldvor
ming wanneer we een relatief groot object op het
oog hebben. Verplaats u in de geest van de histori
cus die in het jaar 2100 het vervoerssysteem van de
stad Groningen in het jaar 2000 bestudeert. Hij
zal, wanneer hij op een kaart de trajecten van de
buslijnen in de stad nagaat, niet beweren dat hij
zich daar een beeld van wil vormen. Maar als hij
uitzoekt hoe Groningen, in 2000 nog altijd de
hoofdstad van een Nederlandse provincie, door de
aard van de toenmalige staatkunde en het auto- en
spoorwegennet naar het westen werd getrokken,
dan zoekt hij een beeld te krijgen van een hem
vreemd geworden situatie. In 2100 immers zal Ne
derland niet meer bestaan en zullen de relaties en
verbindingen van Groningen met het Duitstalige
oosten heel wat frequenter zijn dan die met de
paar Engelstalige Europese satrapen die in kom
mervolle omstandigheden nog de vervallen minis
teries in Den Haag bevolken. Met andere woor
den: over het stad-Groningse buslijnennet vormt
men zich geen beeld; over de functie, de zin, de ge
schiedenis van het vervoerssysteem waarin Gro
ningen geplaatst is, doet men dat wel; en dat beeld
zal boeiender blijken naarmate het verschilt van
het beeld dat de beschouwer van zijn eigen werke
lijkheid heeft. Een goede beeldvorming behoeft
contrast.
[94]
Indien we er nu inderdaad goed aan doen het
woord 'beeldvorming' slechts te gebruiken wan
neer we heel complexe zaken bespreken, dan ligt
het voor de hand te veronderstellen dat het ar
chiefmateriaal zelf niet dient tot vorming van zo'n
beeld, maar tot controle of aanvulling erop. In
dien de historicus die in 2100 de plaats van Gro
ningen in het vervoerssysteem van 2000 bestu
deert, het beeld heeft van Groningens onderwor
penheid aan Haagse suprematie en hij denkt aan
de melancholieke ambtenarentreinen die op on
beschaafd vroege uren grote groepen vergaderaars
naar het westen transporteerden, dan zal hij zich
verheugen wanneer hij in het archief de notulen
aantreft van besprekingen in Stad en Lande tij
dens welke geklaagd werd over, en geprotesteerd
tegen deze toestand en hij zal zijn visie kunnen
preciseren. Maar serieus, hij is natuurlijk diep
geïnteresseerd in alle door de stedelijke en provin
ciale bestuurders en adviseurs opgestelde be
schouwingen over de toekomst en ongetwijfeld
zal hij daar ook in de archieven met ijver naar zoe
ken, ter aanvulling van het materiaal dat hij uit
kranten, brochures, openbare rapporten enzo
voort al verzameld heeft.
Het tweede feit dat met betrekking tot beeld
vorming moet worden beklemtoond is de tijde
lijkheid ervan: een beeld is nooit en te nimmer
definitief. Het kan en het mag dat ook niet zijn.
De kennis die wij van bepaalde zaken uit het verle
den bezitten, zou binnen zekere grenzen wel vast
staand, definitief moeten zijn en men kan tegen
over de vele sceptische beschouwingen over de ge
schiedwetenschap waarmee de geschiedfilosofen,
vooral de postmodernisten onder hen, ons con
fronteren, niet genoeg herhalen dat onze perti
nente, onbestrijdbare, objectieve kennis van his
torische feiten onschatbaar groot is. Met onvoor
stelbare ijver en doorzettingsvermogen hebben nu
al eeuwenlang vele tienduizenden onderzoekers
een gigantisch fonds van volstrekt betrouwbare
informatie geleverd en dagelijks worden daar in
een langzamerhand onoverzienbaar en onhanteer
baar wordend aantal geschriften nieuwe gegevens
aan toegevoegd. Zeer veel van deze kennis ontle
nen wij, het spreekt vanzelf, aan in archieven be
waard materiaal. Deze kennis echter levert op
zichzelf geen beeld op en zo'n beeld rijst ook niet
onweerstaanbaar uit deze kennis omhoog.
Trouwens waarom stellen we ons eigenlijk niet
met onze kennisvzn de dingen uit de geschiedenis
tevreden en willen we een beeld van ons verleden
vormen, dat is, een samenhangende visie of inter
pretatie? Het antwoord is, dat we met puur anti
quarische kennis niet veel anders kunnen doen
dan haar interessant om zichzelfs wil vinden. Een
beeld van het verleden echter heeft een operatio
nele zin. Het dient er toe het heden tegenover het
verleden te plaatsen, het - met andere woorden -
van het heden los te maken en zo de eigen positie
in de tijd duidelijker te bepalen. Het kan ook die
nen om in het tot een beeld getransformeerde ver
leden inspiratie te zoeken voor een heden dat zijn
dadendrang graag in een besef van continuïteit
veredelt. Geschiedbeelden hebben dus een func
tie; zij scheppen een voor de generaties, de naties
of de volksdelen die hen vormen nuttig verleden.
Zeker, we zullen het er allen over eens zijn dat ze
in onze kritische maatschappij als zinloos en waar
deloos beschouwd moeten worden wanneer de
vaststaande kennis, die ik daarnet noemde, niet
scrupuleus gebruikt wordt om ze plausibel te ma
ken. Maar al zijn ze afhankelijk van deze kennis,
ze kunnen er niet uit worden afgeleid en ze ver
dwijnen uit het gezichtsveld wanneer het verleden
dat zij oproepen niet meer als nuttig ervaren
wordt.
Misschien mag ik tenslotte nog op een derde as
pect wijzen. Wij doen soms graag of de beelden
die wij van het verleden vormen vaak op een heel
dramatische wijze tot stand komen en weer wor
den afgebroken. Historici die aandacht voor hun
opinies vragen, leggen de nadruk op het nieuwe
dat zij brengen. Zij stellen het voor alsof de dingen
uit het verleden er na hun interventie ineens heel
anders uitzien. In de geschiedenissen van de histo
riografie en in de studies waarin recensenten de es
sentie van een discussie tussen historici en de
stand van zaken ten aanzien van een bepaald pro
bleem analyseren, treft men zulke scherpe onder
scheidingen regelmatig aan; het nieuwe beeld
wordt zo duidelijk mogelijk tegenover het oude
geplaatst zodat het lijkt of de ene visie in haar tota
liteit door een volgende wordt vervangen - en zo
ad infinitum. Nu is dat zeker geen verwerpelijk
procédé; het brengt helderheid en tegelijkertijd
boeit het de lezer, die zich met plezier door zoveel
[95]