[Ui
Gezicht op een aantal Arabische woningen in
Batavia, circa 1920
Ook W. Fruin-Mees had zo haar gedachten over 's
Landsarchief, maar daar wist De Haan natuurlijk
niets van. Intussen had haar schoonvader R. Fruin
wel de gegevens uit de eerste hand. In haar brief
van 27 februari 1916 schrijft zij, dat De Haan 'nog
al heerschzuchtig en exclusief van aard is'. Daar
om kan er 'geen kwestie van zijn, dat er aan zijn
gezag getornd wordt, door b.v. het zenden van een
adjunct. Dat zou wis en zeker hommeles worden
tusschen de heeren'. Toch pleit zij voor het zenden
van een goed onderlegd archivaris, die subsidies
weet los te krijgen. Dat is nodig, want 'het archief
als gebouw lijkt naar niets'. Bovendien: alleen 'Dr
De Haan weet de weg in de rommel'. Ze vindt een
en ander een nogal 'precair geval' vanwege haar
vriendschap met De Haan, die liever niet heeft
dat zij over de archieftoestanden naar Nederland
schrijft. Daarbij komt, dat De Haan vanwege het
ontbreken van instructies alles zelf maar moet op
knappen. Bovendien gaat het hem vanwege zijn
doofheid slecht af'bij de autoriteiten voor groote-
re subsidies te pleiten'.
Uit een brief van 17 juni 1917 van Fruin-Mees
komen we nog wat meer over het optreden van De
Haan te weten. Het ging om F. W. Stapel. Hij wil
de een dissertatie voorbereiden. 'Hij ging naar De
Haan, maar kreeg daar de wind van voren: Och,
zulke dilettanten daar heb je niets aan. En voor
een boekje, daar heeft u minstens 10, 12 jaar voor
nodig'.7
Jaren later - in de necrologie van 1938 - be
schreef Stapel hem als volgt: 'De Haan was een
wonderlijke man: even begaafd als lastig. Verstokt
celibatair, weinig sociaal aangelegd en daarbij,
zoolang wij hem gekend hebben, zeer doof, was
het moeilijk met hem in contact te komen, tenzij
men bewezen had in zijn eenige liefde: onze kolo
niale geschiedenis thuis te zijn.' Bewezen, 'want
quasi-kennis, historisch gewichtigdoenerij zonder
grond, wekte zijn ergernis en hij schroomde nim
mer dit te toonen. Voor menigeen is het eerste be
zoek aan De Haan tevens het laatste geweest.'
Lastig kan men De Haan noemen, tegen
draads, doof, maar hij wist wel waarover hij het
had. Er was in de lokalen van de Algemene Secre
tarie op het Koningsplein 17 te weinig ruimte om
te inventariseren, te weinig ruimte om meer ar
chieven op te nemen, te weinig personeel, zoals
hij schreef in De Nederlandsche Leeuw van 1917.
[14]
De benoeming
van een adjunct-archivaris
In het verbaal van het ministerie van Koloniën
van 17 november 1921, no. 112 komt een aantal
brieven voor van De Haan, de historicus H.Th.
Colenbrander en de algemeen rijksarchivaris R.
Fruin. Eerst De Haan. Uit zijn brief van 28 juli
1919 blijkt dat hij tot dan toe buiten de benoe
ming van een adjunct-archivaris is gehouden,
maar nu hij toch moet, schrijft hij: 'Slechts kan ik
erop wijzen dat de uitzending van iemand als
Mr Bloys van Treslong Prins niet aan de verwach
ting zou voldoen.' Hij beveelt Colenbrander (die
hij kent) en Fruin (die hij niet kent) als adviseurs
aan, en voegt er in verband met het beheer van
's Landsarchief aan toe: 'Kennis van het Arabisch
en Javaansch letterschrift is wel aan te bevelen.'
In zijn brief van 12 oktober 1920 komt hij nog
eens terug op de adjunct die hem zou moeten ver
vangen: 'In Holland bestaat een wetenschappelijk
en belangstellend publiek, dat de leeskamer van
het Rijksarchief dagelijks vult en de uitkomsten
van zijne onderzoekingen publiceert; in Indië be
staat een dergelijk publiek echter niet, en wanneer
de Landsarchivaris niets publiceert, doch zich be
paalt tot archiefwerk, dan blijft het Landsarchief
tot een dood en onnut bezit.' En even verder: 'Uit
een inventariseerende Adjunct kan te zijner tijd
een publiceerend Landsarchivaris groeien, maar
wie eenmaal gewoon is te publiceeren, zal er niet
licht voor te vinden zijn om zich te bepalen tot
rangschikken en ordenen'.
Colenbrander en Fruin bepleitten een reorga
nisatie van 's Landsarchief na de pensionering van
De Haan. Beiden willen een Landsarchivaris èn
een adjunct. Beiden erkennen de wetenschappe
lijke kwaliteiten van De Haan, maar twijfelen aan
diens archivistische capaciteiten en zijn wil om
service te verlenen aan de onderzoekers. 'De toe
komstige Landsarchivaris behoort zich eerder die
naar te gevoelen dan hun concurrent; de toestand
dat een archief in de praktijk het particuliere
jachtveld van den archivaris is, behoort, waar hij
nog bestaat, niet te worden bestendigd' (Colen
brander, 8 augustus 1921). En Fruin aan zijn 'ami
ce' H. G. Hagen (secretaris-generaal van de Kolo
niën) in een brief van 28 juli 1921 over De Haan:
'Zijne opvattingen van het archivarisschap zijn
dezelfde, die hier vroeger jaren geleden, gegolden
hebben, maar thans geheel ter zijde gesteld zijn,
nl. dat het de eerste, de voornaamste plicht van
den archivaris zou zijn zijn archief dienstbaar te
maken aan de wetenschap door het uitgeven van
historische geschriften en opstellen, waarvan de
bouwstoffen aan het archief zijn ontleend. In te
gendeel wordt thans algemeen erkend, dat de eer
ste plicht van den archivaris moet zijn het archief
zoodanig te ordenen en te inventariseren, dat niet
alleen hijzelf, maar ook elk ander historicus zon
der moeite de gegevens voor zijn onderzoekingen
kan vinden. De archivaris moet hem met behulp
van zijne inventarissen de weg in het archief wij
zen.'
Natuurlijk reageerde De Haan op deze Neder
landse opmerkingen, en wel in zijn nota van n ja
nuari 1922 aan de Algemeene Secretarie.8 Neder
land was wel iets anders dan Indië, met alle organi
satorische consequenties van dien. Interessant in
dit verband is de aandacht die De Haan besteedde
aan de controleursarchieven als dè bron voor de
Indonesische geschiedenis. Maar wie moest op de
ze afgelegen posten het archiefbeheer leiden? En
wat was in Indië het perspectief van een archief
ambtenaar? Uiteraard noemt De Haan zijn voor
ganger Van der Chijs, die in 1882 de Inventaris van
's Lands Archief te Batavia (1602-1816) samenstelde.
Zo'n overzicht van de voc-archieven was er in
Den Haag niet (en anno 1991 nog niet).
Aan de hand van de Guide to the sources of Asian
history 4, Indonesia, samengesteld door Monalo-
handa en in 1989 uitgegeven door het Arsip Na-
sional Republik Indonesia, kan men berekenen
dat Van der Chijs ongeveer 1.300 meter archief
moet hebben beschreven (Van der Chijs zelfheeft
het in zijn inleiding over 18.387 banden en bun
dels). Aan de hand van diezelfde gids kan men op
maken dat er toch nog een aantal niet beschreven
archieven was, die De Haan zou hebben kunnen
inventariseren. De archieven van de Wees- en
Boedelkamer bijvoorbeeld. Maar laten we De
Haan zelf het woord geven: zijn nota van 11 janu
ari 1922, die ik om zijn boeiende proza integraal
weergeef.