zooals het was ontvangen. Is de heer Colenbran
der van meening dat op dien voet "het salaris van
den Landsarchivaris weggeworpen geld" is, ik
troost mij met de gedachte dat de vruchten van
mijn arbeid eene vergelijking niet behoeven te
schromen met hetgeen door de beste wetenschap
pelijke krachten uit het Koloniaal Archief in Den
Haag is te voorschijn gebracht. En op de vruch
ten, welke een archief afwerpt voor de gemeen
schap, komt ten slottte de gansche beteekenis van
dat archief neer. Het verwijt van professor Colen
brander (een verwijt hetwelk volgens hem mijn
spoedig heengaan wenschelijk maakt) dat ik na
melijk "Indië niet aan een levend archiefwezen
heb geholpen", verdient, na bovenstaande uiteen
zetting, geene weerlegging: nooit ofte nimmer
heeft zoo iets op den weg van den Bataviaschen
Landsarchivaris gelegen.
Het zal thans, naar ik mij vlei, duidelijk zijn
waarom ik de uitzending heb gevraagd van een
Adjunct Landsarchivaris die historicus zou zijn,
mij te zijner tijd zou opvolgen, om mijn arbeid
voort te zetten en dan naast zich een volbloed Ar
chivaris zou krijgen voor de ordening en beschrij
ving van wat binnen het archief nog ongeordend
ligt. Dat in Europa de betrekking van Archivaris
zich gaandeweg heeft gespecialiseerd en dat daar
het historisch onderzoek niet langer tot zijne taak
behoort, verandert niets aan het feit, dat een goed
bezoldigd man der wetenschap, die nooit iets an
ders doet of behoeft te doen dan papieren te orde
nen en te beschrijven, welke men alhier als "afge
dane stukken" beschouwt, in eene Indische omge
ving geene positie zal hebben. Het is als eene
onwaardeerbare opoffering te beschouwen, dat de
heer Van der Chijs zich indertijd deze weinig ge
achte taak heeft laten welgevallen en ook hij heeft
zich enkel staande gehouden door zijne veelzijdi
ge werkzaamheid op ander gebied en door de pu
blicatie van stukken uit het Oudarchief. Had hij
nooit iets anders gedaan en behoeven te doen dan
ordenen en beschrijven, de algemeene minachting
ware zijn deel geweest en niemand van eenige am
bitie zou hem willen opvolgen.
Verandering zou voorzeker komen, wanneer
men wilde ingaan op de plannen der heeren Fruin
en Colenbrander tot "reorganisatie van het In
disch Archiefwezen". Een uit te zenden Archivaris
zou alsdan, overal rondreizend, het archiefbeheer
der verschillende Gouvernementen en Residen
ties op een gelijkmatigen en deugdelijken grond
slag regelen. Waarom dit voorstel zich beperkt tot
de grootere bestuursressorten en de kleinere bui
tensluiten, blijkt echter niet. Toch zullen voor
den toekomstigen onderzoeker de archieven der
Assisten-Residenten en Controleurs van zeer hoog
belang zijn; zij immers staan de bevolking veel na
der, en de wezenlijke praktijk van het Indisch be
stuur zal duidelijker zichtbaar zijn in het archief
van een Controleur dan in dat van zijn Resident.
Trekt men nu ook deze kleinere archieven binnen
het arbeidsveld van den Archivaris-Dictator, dan
blijkt eerst, welk een onmetelijken omvang dit er
langt.
Hunne Hooggeleerden, onbekend als zij zijn
met Indische toestanden, loopen daarbij heen
over eene zaak van belang, en wel deze, dat elke
bestuursambtenaar in deze gewesten te kampen
heeft met de onbekwaamheid, de voortdurende
wisseling en het onvoldoend aantal van zijn perso
neel. In dezen staat van zaken, waar eene goede
kracht op hoogen prijs wordt gesteld en uitzicht
heeft op eene fortuinelijke loopbaan, zal geen en
kel bestuursambtenaar een dergelijk onderge
schikte belasten met het beheer van zijn archief.
Men vindt het archief algemeen (en deze opmer
king geldt voor de Departementsarchieven even
eens) het aangewezen terrein voor iemand die tot
geen arbeid van meer dringende aard bekwaam is.
Wederkeerig beschouwt een goed en ambitieus
commies het als eene miskenning, wanneer hij
met het archief wordt belast; zijn streven is altijd,
zoo spoedig mogelijk wat anders te krijgen dat
hem vooruitbrengt en niet vast te roesten bij de
"afgedane stukken". Naar mijn idee zou zelfs eene
traktementsverbetering hierin niet veel verande
ring brengen. Immers het is niet het traktement
wat het archief zoo impopulair maakt, maar vee
leer het eeuwig "plaats markeeren" zonder eene
schrede vooruit te komen, gelijk op met tijdge-
nooten. De heeren in Holland zouden dan ook
verstomd staan bij de kennismaking met Indisch
archiefpersoneel. Een tijdlang is aan mij iemand
toegevoegd geweest, die allerlei vleiende getuig
schriften kon vertoonen betreffende zijne presta
ties op archiefgebied; o.a. had hij de archieven van
[18]
het Departement van Financiën geordend. Wel
nu, deze voortreffelijke man miste niet alleen elk
overleg en begrip, maar was er bijv. onbekend me
de, wat de notulen eener vergadering zijn, wat de
formule "voor copie conform" beteekent of waar
om men die onder een afschrift plaatst, en meer
dergelijke elementaire zaken. Nog erger is, dat de
ze menschen, behalve dat zij niets weten, ook ab
soluut weigerachtig zijn om iets te leeren wat niet
tot de allereenvoudigste routine behoort. Dat is
veel te vermoeiend en volkomen overtollig. Van
daar dat een typisch archivaris, met twintig dienst
jaren, hulpeloos staat bij alles wat van zijne routi
ne afwijkt en dat zijn licht moet ontsteken bij ka
meraden in meer actief emplooi, die nu eens dit
zijn geweest, dan weer dat, en wier geest niet zoo
volkomen is vastgeroest en verstompt.
Werd nu een Archivaris-Dictator uitgezonden
volgens het voorstel der heeren Fruin en Colen
brander, misschien zou het dezen potentaat ge
lukken, mits aan geen tijd gebonden en ruim
schoots financieel gesteund, om de grondslagen
van een "Indisch archiefwezen" te leggen. Het zou
veel geld kosten aan traktementen, meubilair en
waarschijnlijk ook aan gebouwen. De Departe
menten zouden met allerlei eischen aankomen,
die moeielijk te bevredigen zouden zijn; ook de
Residenten enz. zouden zich niet onbetuigd laten.
Waren dan echter na verloop van jaren de zaken in
het gewenschte spoor gebracht en de Dictator
naar zijne penaten teruggekeerd, dan zou men
staan tegenover dezelfde moeielijkheid als heden,
dat niemand met eenige ambitie bij die archieven
zou wenschen geplaatst te zijn en dat elk bu
reauchef daarbij die krachten zou detacheeren,
welke onbekwaam waren gebleken voor de drin
gende zaken van den dagelijkschen dienst. Men
zou "grondslagen" hebbben waarop niet was voort
gebouwd. Heel Indië is reeds met dergelijke
grondslagen bedekt.
Tenslotte sta ik volkomen sceptisch tevenover
de toekomstmuziek van Professor Colenbrander
wat de publieke belangstelling in Indische archie
ven betreft. Mijne ervaring van een kleine dertig
jaar leert mij iets heel anders. Ik begrijp nog steeds
niet, waar men personen zal vinden, die behalve
den lust ook den tijd hebben om een archief in de
kantooruren te bezoeken. Maar afgezien van dit
alles - de tegenwoordige staat der Indische geld
middelen zal uiteraard tot eene besliste afwijzing
leiden van dergelijke veelomvattende en zelfs on
overzienbare plannen.
Ik wil hiermede niet gezegd hebben, dat alles
behoort te blijven zooals het thans is. Ondanks de
grove gebreken, waaraan de adviezen der heeren
Fruin en Colenbrander lijden, ben ik het met
hunne Hooggeleerden gaarne eens, waar zij wij
zen op het belang van het behoud der Indische ar
chieven. Het Landsarchief te Batavia echter, dat
oorspronkelijk was ondergebracht in het paleis
van den Gouverneur-Generaal op Rijswijk en spe
ciaal de daarbij behoorende stallen, is sedert het
bewind van Z. E. van der Wijck gehuisvest in ee
nige tot de vroegere Secretarie behoorende vrij ar
moedige lokalen, die het groote bezwaar bezitten,
voor een deel onmiddellijk te grenzen aan de keu
kens van het Hotel der Nederlanden. Thans zijn
die lokalen zoodanig volgepropt met papieren,
dat het niet mogelijk is tot eene ordening van wat
ongeordend is over te gaan; immers daartoe is al
tijd veel ruimte noodig tot eene voorlopige plaat
sing. Op grond van dit gebrek aan ruimte heb ik
indertijd afwijzend geadviseerd op een voorstel
om het oud-archief van den Resident van Soera-
baja over te nemen; de Landvoogd gelastte echter
deze archiefmassa, een 8o-tal groote kisten, her
waarts over te brengen, en er bleef niets anders
over dan den inhoud te distribueeren boven op de
aanwezige kasten.
De allereerst noodige maatregel, om tot een be
teren toestand te geraken, zal derhalve daarin die
nen te bestaan, dat het Landsarchief wordt over
gebracht naar een vrijstaand en aan het belang der
zaak beantwoordend gebouw, dat ruimte biedt
voor de toekomstige opname van mettertijd nog
te ontvangen departementale en andere archie
ven. Als zoodanig is reeds eenige jaren geleden
aangewezen het oud-Hollandsche heerenhuis op
Molenvliet, thans in gebruik bij het Mijnwezen.
Wanneer dit huis leegkomt en bij onderzoek ste
vig genoeg wordt bevonden voor de zware lasten,
welke het te dragen zal krijgen, kan hierin het be
langrijkste en voor den dagelijkschen dienst meest
noodige deel der archieven worden onderge
bracht, terwijl de bijgebouwen en het zeer ruime
achtererf plaats bieden, wanneer de noodige ver-
[19]