In het oprichtingsjaar van de van kreeg het gemeentearchief in de persoon van
mrW. Bezemer zijn eerste academisch gevormde archiefmedewerker. Unger
zelf had door ziekte geen universitaire opleiding kunnen volgen, maar hij wist
de middelbare akte geschiedenis te behalen en was zo'n voortreffelijk student
geweest dat de best mogelijke referenties van de hoogleraren R. Fruin en M.
de Vries hem bij zijn Rotterdamse sollicitatie vergezelden. Bezemer kreeg de
titel adjunct-archivaris, waarmee hij E. W. Moes opvolgde die zijn loopbaan
zag uitmonden in het directeurschap van het Amsterdamse Rijksprentenkabi
net. Het heeft er veel van weg dat het Rotterdamse gemeentearchief in die tijd
een kweekschool voor leidinggevende functies in het culturele leven was. Zo
wist F. D. O. Obreen, adjunct-archivaris van 1863 tot 1883, het eerst tot direc
teur van Museum Boymans te brengen en vervolgens tot directeur van het
Rijksmuseum. Het was Ungers bedoeling dat Bezemer zich volledig met ar
chiefwerkzaamheden zou bezighouden en dus niet met museale voorwerpen
of boeken. In de korte levenstijd die Bezemer restte - hij overleed in 1899 - heeft
hij onder andere meegewerkt aan het maken van regesten van akten in Rotter
damse en andere archieven, met name in het Algemeen Rijksarchief, over de
geschiedenis van Rotterdam en Schieland. Voordat deze regesten konden wor
den gepubliceerd, moesten zij eerst, evenals de inventaris van het stadsarchief,
aan een revisie onderworpen worden om ze met het ijzeren voorschrift van de
Handleiding in overeenstemming te brengen. De urgentie was in dit geval ken
nelijk groter dan bij de inventaris, want de regesten werden in 1907 in druk
uitgegeven.
In deze tijd gingen ontsluiting van archieven en geschiedschrijving van de
stad hand in hand. In de periode 1871-1880 gaf Scheffer samen met Obreen,
zijn adjunct-archivaris, de RotterdamscheHistoriebladen uit. Unger begon in
1888 met het Rotterdams(ch) Jaarboekje dat, met slechts een enkele lacune,
ononderbroken verschenen is in nagenoeg dezelfde vorm als waarin de initia
tiefnemer het gegoten heeft. Met 'Dagelijks(ch)e Kroniek' (vanaf 1891), 'Men
gelwerk' (historische monografieën) en illustraties vormen de rijen boekjes een
schatkamer voor de Rotterdamse geschiedschrijving. Bovendien zette deze
energieke - uit Den Haag afkomstige - archivaris een bronnenpublicatie op sta
pel die hij nog tijdens zijn korte leven (1904 overleden) voor een groot deel
wist te voltooien. Deze Bronnen voor de geschiedenis van Rotterdam met naam
lijsten van regenten, kronieken, de oudste stadsrekeningen en de hiervoor al
genoemde regesten, vier kloeke delen, elk met een uitstekende inleiding, zijn
de decennia door onmisbare naslagwerken gebleken voor de vorser naar Rot
terdams verleden.
In het algemeen een gunstige toestand
'Het Archief der Gemeente verkeert in een gunstigen toestand', dat meldde
het verslag van de archiefcommissie over 1891, niet anders dan het in vele voor
afgaande verslagen in precies dezelfde bewoordingen te lezen is. Maar het vol
gend jaar weet Unger de aandacht op het gebrek aan ruimte te vestigen en het
verslag over 1893 voegt vervolgens aan de welhaast traditionele passage 'ver
keert in een gunstigen toestand' het o zo bescheiden 'in het algemeen' toe. De
118
Het spiksplinternieuwe archiefgebouw aan de Mathenesserlaan, 1899.
ambtenaren hadden in archiefruimten sporen van vocht opgemerkt, in vrij ern
stige mate zelfs. Bovendien kwam er uit sommige archiefkasten een onaange
name geur. Men dacht de oorzaak heel merkwaardig bij champignons - zwam-
vorming zouden wij zeggen - te moeten zoeken, want men had de vloer al eens
opgebroken om te zien of die daaronder niet in duisternis opgroeiden. Zonder
resultaat echter. Het euvel was pas verholpen, nadat onder de vloeren een doel
matige ventilatie was aangebracht.
Het ruimtegebrek bleef echter en werd door aanwinsten van archieven en
verzamelingen in feite steeds nijpender. De archieven van de door Rotterdam
geannexeerde gemeenten van Delfshaven, Charlois/Katendrecht en Kralingen
droegen daar in niet geringe mate toe bij. De stad bevond zich destijds in één
van de drie fasen in haar geschiedenis waarin een fenomenale versnelling in
ontwikkeling plaatsgreep: rond 1600, rond 1900 en in de periode na de Twee
de Wereldoorlog. Omliggende gemeenten werden geannexeerd om havens te
kunnen graven voor een al maar toenemend scheepvaartverkeer en om wonin
gen te kunnen bouwen voor de van buiten de stad toestromende arbeiders met
hun gezinnen. Het bevolkingsaantal breidde zich snel uit. Telde de stad in 1851
nog 86 600 inwopers, in 1881 registreerde men al 152 500 en in 1899 was het
aantal maar liefst töt 309 300 aangegroeid.
Het was een periode waarin zaken in de Maasstad op een energieke manier
werden aangepakt en het stadsarchief vormde hierop geen uitzondering. De
archiefcommissie deed er niet lang over om het gebrek aan ruimte te erkennen
en om de voor de hand liggende conclusie te trekken: in een niet ver verwijder
de toekomst was er behoefte aan een ruimere bewaarplaats. Bij woorden al-