(met name beneden het vriespunt) als nadeel, dat de stukken minder gemak
kelijk te raadplegen zijn. Bij een temperatuur beneden de 16 °C kan condens-
vorming op de stukken plaatsvinden bij verplaatsing naar warmere ruimten.
Bij electromagnetische banden geldt bovendien als bezwaar tegen te lage tem
peraturen, dat de verschillende kunststof materialen waarvan zij gemaakt zijn,
krimpen bij temperatuurverlaging en dat de meestal twee lagen bovendien een
verschillende uitzettingscoëfficiënt hebben. Hierdoor gaan de windingen bij
krimp aan elkaar kleven en kunnen tevens de boven- en onderlaag van een band
van elkaar los raken bij afspoelen. Alleen ten aanzien van kleurenfotomateri
aal (zowel positief als negatief) is de gewenste stabiliteit alleen te bereiken door
het beneden het vriespunt te bewaren. Zwart-witmateriaal, mits goed afgewerkt
en uitgespoeld, volgens gangbare ISO- en NEN-normen, is bij de condities van
gewoon papier, zij het alleen droger, goed houdbaar.
Uit het voorgaande betoog is af te leiden dat de informatiedragers intrin
siek tegenstrijdige eisen stellen aan de bewaarcondities en dat er dus altijd sprake
moet zijn van een compromis. De in Nederland sinds 1982 geformuleerde en
hier bijgestelde eisen zijn goed verdedigbaar en vergelijking met de buitenlandse
literatuur leert, dat wij een redelijk gemiddelde aanhouden. Zo acht de Britse
norm BS 5454 (1989 2) voor papier een hogere relatieve luchtvochtigheid toe
laatbaar dan wij, namelijk 50-65%, een rapport van het Amerikaanse Natio
nal Bureau of Standards en een Duitse verhandeling uit 1980 van W. Schöntag3
stellen juist drogere condities voor, namelijk 32-40%waarden als deze stellen
wij alleen voor fotografische en electromagnetische dragers. M. Duchein4 stelt
vrijwel dezelfde eisen voor als hier gepresenteerd worden.
Opmerkelijk maar niet verbazingwekkend is verder, dat fabrikanten van ge
voelige materialen, dus bij voorbeeld fotomateriaal, aanzienlijk ruimere waar
den toelaatbaar achten dan de literatuur op het gebied van de conservering
van (archief)bescheiden. Zo bedraagt de algemeen gangbare maximum toe
laatbare temperatuur voor langdurige bewaring 18 °C, maar de fabrikanten
(bij voorbeeld Kodak) menen dat 20 °-22 met incidentele uitschieters naar 25 °C
acceptabel is.
Aldus zijn deze ruimere en mijns inziens te ruime waarden ook terecht ge
komen in de iso- en NEN-normen (respectievelijk de nummers 2803 en 2154).
De iSO-normen zijn namelijk onder een sterke lobby van Kodak tot stand ge
komen. Deze normen betreffen overigens uitsluitend zwartwit-materiaal; aan
kleur durft men zelfs niet te beginnen. De verklaring voor deze soepelheid is
dat men bang is klanten te verliezen door ze op de beperkingen van het mate
riaal te wijzen; de concurrentie geeft namelijk ook de soepeler normen, of ver
zuimt in het geheel om iets aan te geven.
Ten slotte moet nog aandacht worden besteed aan het verschijnsel luchtver
vuiling. Zowel Duchein als de Duitse auteur uit 1980 houden zich op de vlak
te; de eerste vermeldt alleen dat luchtzuivering ingewikkeld en kostbaar is, maar
geeft geen normen; de tweede geeft aan, dat op vervuilde lokaties een extra
krediet voor conservering moet worden opgevoerd. Het eindrapport uit 1982
geeft het natuurlijk niveau van zwaveldioxyde, 5 fig/m3, als norm, wat impli
ceert: altijd en overal filteren. De genoemde Britse norm geeft maximaal 10
ixg/m3 voor zwaveldioxide èn stikstofoxiden gezamenlijk, wat vrijwel over-
178
De gearceerde gebieden gelden in 1989 als vervuild, alsmede de stedelijke agglomeraties
buiten de gearceerde gebieden.
eenkomt met deze norm. Het genoemde Amerikaanse rapport is weer stren
ger, het geeft aan: maximaal 1 ^g/m3 voor zwaveldioxide, 5 voor stikstofdi
oxide, 25 voor ozon, 'beste techniek' voor zuren en formaldehyde, natuurlijk
niveau voor kooldioxide, en 75 /rg/m3 voor aerosolen.
In het al genoemde hoofdstuk in Archiefbeheer in de Praktijk is getracht
vast te stellen, welke gebieden in Nederland als sterk verontreinigd beschouwd
moeten worden, en daarna, dus inductief, is omschreven, welke graad van lucht
vervuiling daarbij maximaal behoort, aan de hand van twee als gidsfossielen
beschouwde schadelijke gassen (zie bijgaand kaartje).
Deze werkwijze is gehanteerd bij gebrek aan redelijke alternatieven. Wan
neer het Acbam-onderzoek (dat door het ministerie van wvc wordt verricht
naar de invloed van luchtvervuiling op bibliotheek- en archiefmateriaal) is af
gesloten en bruikbare conclusies oplevert, zal men deze eis waarschijnlijk moeten
bijstellen. De kans dat deze scherper moet worden geformuleerd is echter zeer
groot. Tot zo lang is het echter moeilijk om scherpe eisen als de Britse en Ame
rikaanse bij bouwplannen gerealiseerd te krijgen.
Wat de juridische status van de voorschriften betreft het volgende. Zolang de
minister nog geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid volgens artikel
179