Gevolgen van de verkorting van de overbrengingstermijn Verslag van een studiedag R.C.M. Jacobs De Landelijke Kring van Gemeente- en Streekarchivarissen organiseert een maal per twee jaren een studiedag. De op 14 maart 1989 gehouden bijeenkomst had als onderwerp 'Gevolgen van de verkorting van de overbrengingstermijn', een onderwerp dat met het vooruitzicht van een herziening van de Archiefwet 1962 van voldoende belang geacht werd om vanuit verschillende invalshoeken te laten belichten. Het feit, dat een week tevoren het voor-ontwerp van wet door de minister van Welzijn, Cultuur en Volksgezondheid 'het veld' was ingestuurd ter advisering, was een gelukkige omstandigheid, die het belang van het gekozen thema op de studiedag nog eens onderstreepte. De studiedag, die in het KB/ARA-complex te 's-Gravenhage werd gehouden en mede dank zij de Morrenstichting werd mogelijk gemaakt, werd door ongeveer 125 personen bijgewoond. De bijeen komst was zowel inhoudelijk als organisatorisch voorbereid door R. C. M. Ja cobs, W. J. Meijerink en drs. A. J. Rozemond. Dr. W. Chr. G. Pieterse zat het gespreksforum voor en leidde de discussies met de zaal. Het thema was in drie onderdelen opgesplitst, namelijk de wettelijke over brengingstermijnen en de feitelijk gehanteerde termijnen, de gevolgen van de verkorting voor de archiefvormende instanties en archiefdiensten, en de uit besteding van taken door de registratuur en archiefdiensten. De voorzitter van de lkgsa drs. P. C. B. Maarschalkerweerd opende de stu diedag met een woord van welkom aan alle aanwezigen, in het bijzonder aan de genodigden van andere organisaties uit het archiefwezen, van de ministe ries van Welzijn, Cultuur en Volksgezondheid en van Binnenlandse Zaken, de vng en de Morrenstichting. In het juist openbaar geworden ontwerp van wet tot herziening van de Archiefwet 1962 is een van de belangrijke wijzigin gen de termijn van overbrenging van archiefbescheiden naar archiefbewaar plaatsen van vijftig jaren terug te brengen naar twintig jaren. De gevolgen voor de archiefvormende instanties en voor de archiefbeherende instellingen zullen 124 niet onaanzienlijk zijn, zeker niet in de overgangsperiode gedurende welke de uitvoering zal dienen plaats te hebben. Hij riep allen op deze studiedag te be nutten als een eerste bezinning op dit onderdeel van de voorgestelde wijzigin gen en het in het Nieuws van Archieven te verschijnen voor-ontwerp te bespre ken in de daarvoor geëigende organen en instellingen. Daarna gaf hij de leiding over aan mevrouw dr. W. Chr. Pieterse, gemeentearchivaris van Amsterdam. 1 Wettelijke overbrengingstermijn nu en straks Als eerste spreker trad op dr. F. C. J. Ketelaar, algemeen rijksarchivaris, die sprak over 'Wettelijke overbrengingstermijnen' nu en straks. In een kort histo risch overzicht gaf hij een schets van de discussies, die in de loop van bijna honderd jaar zijn geweest over de overbrengingstermijn. Daarin stond aan vankelijk het belang voor de archiefvormende administratie voorop; pas re centelijk is ook de openbaarheid van de archieven als argument naar voren gekomen. Reeds op de eerste jaarvergadering van de van op 9 juli 1892 werd de stelling aangenomen, dat het wenselijk is, dat de in archiefbewaarplaatsen opgenomen archieven geleidelijk worden aangevuld met bescheiden uit de ad ministratie. Hierbij werd een termijn van 25 jaar genoemd. In de Archiefwet 1918 werd geen vaste termijn opgenomen. Voor de rijks- en provinciale ar chieven diende telkens bij koninklijk besluit bepaald te worden welk gedeelte overgebracht zou worden. Ten aanzien van de gemeente- en waterschapsar chieven werd slechts voorgeschreven, dat stukken van vóór 1813 respectieve lijk 1811 moesten worden overgedragen. Het is met name dr. G. W. A. Panhuysen geweest die gepleit heeft voor een minder vrijblijvende en meer regelmatige overbrenging. In de ledenvergade ringen van de van op 17 september 1938 en 22 april 1949 stelde hij, dat gestreefd moest gaan worden naar het overbrengen van die archiefstukken, die voor de administratie niet meer van direct belang zijn; voor de gemeen tearchieven legde hij de grens bij het gedeelte van voor de invoering van de zaaksgewijze ordening. De ledenvergadering van de van op 29 oktober 1949 nam deze zienswijze over en legde dit vast in een van de stellingen betreffende de herziening van de Archiefwet 1918. In het bekende Besluit paz rijksadmi nistratie 1950 K 425 was de overbrengingstermijn op veertig jaar bepaald. In de Archiefwet 1962 is opgenomen de termijn van vijftig jaar, met daaraan ge koppeld de openbaarheid. Deze wet trad pas in werking in 1968, het jaar waarin de Commissie heroriëntatie overheidsvoorlichting (Commissie Biesheuvel) werd ingesteld. Openbaarheid van bestuur en openbaarheid van overheidsdocumen ten vormden de essentialia van deze commissie. De Archiefraad sprak in zijn advies 32 van 1972 zijn voorkeur uit voor ver korting van de overbrengingstermijn ten gunste van de openbaarheid. In ad vies 70 van 1974 stond het administratieve belang van verkorting van de over brengingstermijn meer op de voorgrond. Het archiefwezen werd geacht nog meer als verlengstuk van de administratie te gaan functioneren. Op praktische gronden achtte de raad het echter niet opportuun aan te dringen op wijziging van de wet op het punt van de overbrengingstermijn. Overigens was aan de raad gebleken, dat door de provincies en vooral de gemeenten al gebruik werd gemaakt van de mogelijkheid vervroegd archiefbescheiden over te brengen. 125

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1989 | | pagina 7