persoonlijke gevoeligheid die bij ons beiden bestaat, de belangen van het ar chiefwezen het zwaarste te doen wegen en niet te volharden in een toestand van vijandschap, die zeker aan die belangen niet bevorderlijk kan zijn. Wil overtuigd zijn dat ik daartoe gaarne en ten volle met u wil samenwerken'. Deze brief had een averechts effect! Fruin was zo onhandig geweest om bo ven de brief geen aanhef te zetten, 'omdat' (zo legde hij later aan Feith uit) 'ik het oude "amice" na het voorgevallene moeilijk kan gebruiken en ik door een andere titulatuur te bezigen voor het vervolg de oude betiteling zou heb ben afgesneden'. Muller reageerde zuur: 'Hooggeleerde heer... Overleg en sa menwerking mogen gewenscht zijn, zonder wederzijdsch vertrouwen zijn zij onmogelijk. Bij eenig nadenken zal dit ook u zonder twijfel duidelijk worden. Intusschen schijnt reeds de vorm van uw billet aan te duiden, dat ook een ge woon burgerlijk verkeer tusschen ons voortaan uiterst moeielijk zal blijven. Met verschuldigde hoogachting heb ik de eer te zijn...' Feith verzuchtte (21 februari): 'Ik vind den brief van Muller niets aardig en ik begin te vreezen, dat mijn diplomatie tekort zal schieten in dezen. Toch zal ik het probeeren...' Feith praatte met Muller, maar die bleef beledigd door Fruins vroegere beschuldiging van kwade trouw. Op 23 april 1912 schrijft Fruin aan Feith bereid te zijn een verklaring, door Muller gewenst, af te leggen dat hij overtuigd is dat hij wat hij deed, gedaan heeft 'omdat het naar mijne over tuiging in de toenmalige omstandigheden... de beste oplossing was in het be lang van het archiefwezen.' Maar daaraan moet voorafgaan een verklaring van Muller 'dat het hem leed doet dat hij, zij het onwillens, door zijne handelwijze mij aanleiding heeft gegeven tot een door u [Feith] gegrond geacht beklag. Feith bericht aan Fruin dat Muller de verklaring, in iets andere bewoordin gen, wel wil afleggen: 'Het doet mij leed onwillens aanleiding gegeven te heb ben tot het geschil tusschen mr. Fruin en mij, waarin op ons beider verzoek door mr. J. A. Feith is uitspraak gedaan'. De kwestie blijft nu, wie het éérst de verklaring aflegt. Dat is, vindt Feith, toch een punt waarover het te kinder achtig is om te kibbelen. Laten de heren tegelijk oversteken. Op 10 mei zendt Feith de verklaring van Muller aan Fruin, tegelijkertijd de verklaring van Fruin aan Muller sturend. 'Nu nog bij uw beider eerste ontmoeting wederzijds een handdruk en we zijn er; de tijd moet verder het zijne doen om terugkeer van de oude verhouding tot stand te brengen'. Muller schrijft Fruin: 'Geachte heer Fruin. Aangenaam was het mij uwe ver klaring te ontvangen...' Fruin antwoordt, 14 mei, 'Geachte heer Muller. Uw briefje gaf mij veel voldoening en ik meen op eene vruchtbare samenwerking van ons in het belang van het archiefwezen te mogen hopen'Fruin - die even min als Muller het polemiseren niet kon laten - vervolgt: 'Echter zal ik tot mijn spijt moeten beginnen met op enkele punten van uw opstel in het laatste Ar chievenblad te repliceeren. Maar evenmin als uw stuk, al was het mij niet aan genaam, mij niet belet heeft te blijven streven naar samenwerking met u, ver trouw ik, dat ook mijn antwoord onze gemeenschappelijke actie in het belang der archieven niet in gevaar brengen zal'. 120 Mullers opstel dat Fruin niet aangenaam was, droeg de titel 'Een nieuwe koers'.11 Hierin spreekt Muller zijn blijdschap uit over de terugkeer van Fruin, als zelfstandig algemeen rijksarchivaris met inspirerende kracht. Muller had de 'desertie' van Fruin naar Amsterdam zeer betreurd, temeer omdat Fruin in zijn intreerede in 1910 had gezegd 'dat hij ging, omdat hem gebleken was, dat de wensch tot aansluiting bij het volle leven, bij de praktijk, die wij gepre dikt hadden, slechts bevrediging kon vinden in de universiteit, buiten het ar chiefwezen'. Muller bespreekt dan het werk van Van Riemsdijk, Fruin, Joosting, Van Veen en hemzelf, om te concluderen: 'Terwijl wij ons vermoei en, om in jarenlangen arbeid een of ander klein onderdeel van ons depot te beschrijven in alle puntjes terwijl wij soms werk verrichten, dat niet meer het werk is van ambtenaren, maar van belangstellende particulieren, blijft ons hoofdwerk zelf al te dikwijls liggen'. De inventarissen zijn te gedetailleerd en komen daardoor zelden of nooit gereed. Wat middel had behoren te zijn (in ventarissen als eenvoudige dienaren van geschiedenis en van praktijk) is nu einddoel. Muller vraagt zich af of er niet eens wat nieuw bloed moet komen in het corps: 'Welke reden ter wereld kan er zijn, om ook buiten onze rangen opge leide personen, die vragen om eene plaats in ons midden, te weren, als zij met terdaad getoond hebben, dat ook zij degelijk archiefwerk vermogen te ver richten? Behooren wij niet, wanneer onze beste mannen ons voortdurend verlaten, dankbaar te zijn, dat ons van elders goede krachten en frisch bloed toestroomen?' (Dacht Muller aan Colenbrander, aan Posthumus?12) Nog een reden dringt tot vereenvoudiging van het inventariseren: de grote uitvoerig heid en bewerkelijkheid onzer inventarissen verhinderen de ambtenaren zich daarnaast bezig te houden met iets anders. 'Men is geheel opgegaan in het dienst werk'. 'Laat ons dus ons programma ook in dit opzicht herzien, en de beoefe ning der historische wetenschap weder als van ouds daarop plaatsen'. De eer ste taak van Fruin, aldus Muller, moge zijn het zoeken naar middelen ter vereenvoudiging van de inventarissen. Voor elk depot worde een werkplan vast gesteld. Voltooiing van Bakhuizen van den Brinks 'Overzigt' is een ereschuld, zoals voor de meeste van de rijksarchieven in de provincie de publikatie van de inventaris van het gewestelijke statencollege (voor Gelderland ook die van het hertogelijk archief) een ereschuld is. 'En de leider toone ook aan, dat het verrichten van het ambtswerk wel strikt genomen voldoende is, maar dat het grooter, schooner, voornamer is, om ook zelf uit het archief te voorschijn te brengen, om... dit dankbare en gelukscheppende werk niet over te laten aan anderen'. Het 'eenigszins geestdoodende inventariseeren' wilde Muller min der op de voorgrond stellen ten gunste van het bestuderen en publiek maken van de inhoud der archieven. Fruin bleef echter principieel de archivaris-archiefbeschrijver stellen bóven de archivaris-geschiedschrijver: 'Het tot stand brengen dus van inventarissen, van wegwijzers voor de bezoekers en de ambtenaren, is de werkzaamheid, die het meest op den voorgrond treden moet, en die onder de andere werkzaam heden van den archivaris, die ik waarlijk niet gering acht, niet mag lijden'.13 In de eerste tien jaren van zijn algemeen rijksarchivariaat heeft Fruin zijn mo derniseringsprogramma met succes uitgevoerd, zónder Muller. Muller, in 1913 121

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1989 | | pagina 5