die uiteindelijk aanhangig werd gemaakt, zich in hoofdzaak richtte op een an
der aspect van de regeling - namelijk de wachttermijn van twee dagen - zodat
de Raad van State de wetmatigheid van de heffing formeel niet mocht beoor
delen. Uit zijn uitspraak blijkt echter duidelijk, dat, ware die kwestie wel in
de klacht betrokken, hij dat bezwaar zeker had gehonoreerd.3
De minister heeft echter het geluk gehad dat het sindsdien stil geworden is
rondom de heffing. De gebruiker heeft zich kennelijk bij het onvermijdelijke
van de heffing neergelegd; de rijksarchivarissen, die hun karige krediet door
de inkomsten uit de heffing zagen stijgen, hadden op grond daarvan waar
schijnlijk ook geen echte zin de kat de bel aan te binden. Deze opstelling was
dus met erg principieel, maar wel pragmatisch, temeer daar de heffing uitdruk
kelijk beperkt was tot de raadpleging van de microfilms burgerlijke stand. Een
belangrijk aspect was ook, dat geen enkele gemeente - ondanks het rijksvoor
beeld bij de hand-deze regeling tot de hare heeft gemaakt. Er was dus nog
hoop. Het ontwerp voor de nieuwe Archiefwet, die ons in afgelopen maand
eindelijk bereikte, bevat in artikel 17 de legitimering van een heffing voor de
raadpleging van archiefbescheiden, die ter bescherming van het origineel op
een andere informatiedrager zijn overgebracht. Nu dus geen beperking meer
tot de microfilms burgerlijke stand, maar voor iedere raadpleging van archi
valia op microfilm kan nu een retributie gevraagd worden. De tekst van de
Memorie van Toelichting (p.22) bevat weliswaar enkele geruststellende passa
ges, maar het opnemen van de mogelijkheid van een dergelijke heffing in de
wet betekent volgens de van een principiële aantasting van het recht op koste
loze raadpleging van archiefbescheiden, die ook in de nieuwe wet weer - met
dezelfde bewoordingen als in de oude - opgenomen is. Aangezien iedere ar
chiefdienst de regeling op een andere wijze kan toepassen - andere tariefstel
ling, en voor andere archiefbescheiden - ontstaat voor de archiefbezoeker een
uiterst verward beeld, dat het imago van de archiefdiensten geen goed zal doen
en ernstig afbreuk zal doen aan de in de laatste jaren zo zorgvuldig opgebouw
de goodwill. Het zal duidelijk zijn dat de van zich tegen de opneming van een
dergelijke generale regeling in wet of besluit zal blijven verzetten.
Met het naar buiten brengen van het ontwerp voor een nieuwe Archiefwet in
de vorige maand is een belangrijke stap gezet. Sinds 1976 is over een toekomstig
archiefbeleid gediscussieerd, eerst in de Commissie Nota Archiefbeleid, waar
in de archiefwereld op verschillende wijzen participeerde en die in 1982 haar
Discussienota Archiefbeleid uitbracht.4 Sindsdien is de inhoudelijke voorbe
reiding van de wet toch voornamelijk een zaak van de desbetreffende beleids
afdeling van het departement geweest. Het 'veld' heeft op de door het ministe
rie in verschillende stukken neergelegde beleidsvoornemens wel mogen reageren;
de van heeft dat ook steeds gedaan.5 Dat het na het Voorlopig Standpunt van
de minister (uit 1983) en de Nota Archiefbeleid uit 1985 nog vier jaar heeft
geduurd voordat het ontwerp om commentaar aan het 'veld' werd toegezon
den, zal waarschijnlijk mede aan de reorganisatieperikelen bij mma geweten
moeten worden, maar het blijft onacceptabel dat het zolang heeft moeten du
ren. Twee jaar geleden is tijdens de ledenvergadering weliswaar een tipje van
de sluier van de nieuwe wet opgelicht, en ook uit de Nota Archiefbeleid kon
ongeveer opgemaakt worden in welke richting het zou gaan, zodat de verwach
tingen toch al niet erg hoog gespannen waren.
Nu het ontwerp, zoals dat ons nu ter beoordeling is toegezonden, ter tafel ligt,
moet geconstateerd worden dat het resultaat toch nog wel tot enige tevreden
heid stemt. Echt spectaculaire vernieuwingen zitten er niet in, en op een be
hoorlijk aantal punten is kritiek mogelijk - de concept-reactie van de van komt
straks nog ter sprake -maar een woord van waardering voor de opstellers
van de ontwerp-wet is op zijn plaats.6 De meest in het oog springende wijzi
ging ten opzichte van de oude wet is natuurlijk de verkorting van de overbren
gingstermijn van vijftig naar twintig jaar, maar die was allang verwacht. Min
der opvallende, maar zeer wezenlijke aanpassingen zitten er evengoed in. Ik
doel daarbij onder andere op de veel ruimere formulering van het begrip ar
chiefbescheiden, op de mogelijkheid archiefbescheiden te vervangen door an
dere informatiedragers en op de uitbreiding van de werking van de wet tot 'in
belangrijke mate' door de overheid gesubsidieerde instellingen. Zeer benieuwd
is de van naar de uitwerking van dat laatste in de bijkomende regelgeving;
komt nu bijvoorbeeld ook het bijzonder onderwijs onder de werking van de
wet te vallen? Als verdere verbeteringen noem ik nog de verplichting tot ver
nietiging, die nu in de wet verankerd wordt, de invoering en definiëring van
het begrip 'archiefruimte' en het gelijktrekken van de regelingen voor de ar
chieven van gemeenten en waterschappen. Wat helaas nog steeds in de wet ont
breekt is de verplichting tot aanstelling van een gemeentearchivaris. Het bena
drukken van deze wens behoort weliswaar bijna tot de folklore van de van,
maar dat neemt niet weg dat de gunstige ontwikkelingen in dit opzicht in de
jaren zeventig in de jaren tachtig gestagneerd zijn. Argumenten als deregule
ring en het benadrukken van de autonomie van de lagere overheden liggen aan
de afwijzing van de wens tot verplichte aanstelling ten grondslag. De van blijft
desondanks van mening dat er gezocht moet worden naar een wettelijke rege
ling, die lagere overheden in ieder geval kan stimuleren een eigen archivaris
aan te stellen. Zij meent die gevonden te hebben in een regeling, waarbij er
een verschil wordt aangebracht in de aard van het toezicht, dat vanuit de pro
vincie wordt uitgeoefend op de archieven van gemeenten met en zonder eigen
archivaris. Het toezicht op de zorg, zoals dat in de wet is geregeld, zou alleen
nog moeten plaatsvinden bij die gemeenten, die geen archivaris in de zin der
wet hebben aangesteld. Bij die gemeenten, waar wel een archivaris in functie
is, zou het toezicht zich moeten afspelen binnen de veel beperktere kaders van
het normale provinciale toezicht op het reilen en zeilen van een gemeente. Hoe
wel wij ook van deze regeling geen wonderen verwachten, zal er zeker een sti
mulerende invloed van kunnen uitgaan. Bovendien doet een dergelijke rege
ling meer recht aan het streven naar deregulering en het handhaven van de
gemeentelijke autonomie dan de nu in de wet voorgestelde regeling.
Het ontwerp van de nieuwe wet zal ons ook in de komende tijd zeker nog be
zighouden. Het past echter in de jaarrede van de voorzitter van de van om
ook aan andere gebeurtenissen en ontwikkelingen in het archiefwezen aandacht
te besteden. Met de usance, dat de jaarrede van de voorzitter direct een kro
niek van het archiefwezen van het afgelopen jaar vormde, met een bonte stoet
aan mededelingen over aanstellingen, nieuwe gebouwen, nieuwe diensten en
wat niet al, is onder mijn voorgangers al gebroken.7 Maar net als zij ontkom
ik toch niet aan enige retrospectie naar de achter ons liggende periode.
184
185