1 Colenbrander 'het allerergst' Op 9 januari 1911 hoorde Fruin op het professorendiner ter gelegenheid van de Amsterdamse dies natalis, dat er sprake van was dat Van Riemsdijk6 zijn ambt zou neerleggen. Op 29 december 1910 had Van Riemsdijk aan de minis ter te kennen gegeven dat hij ontslag wilde vragen. Hij was gegriefd dat het ministerie hem passeerde bij beslissingen over de organisatie van het ara en in zaken de overige rijksarchieven aangaande (deze grieven waren juist; na het optreden van Fruin werden de verhoudingen gewijzigd in de door Van Riems dijk gewenste zin). Fruin vreesde dat Colenbrander, de directeur van het Bureau voor 's rijks geschiedkundige publicatiën, zou trachten het ambt te bemachtigen. Fruin haast te zich contact op te nemen met Muller. Muller schreef terug aan Fruin: 'Ik ook zie geen ander dan Colenbrander, dien ik het allerergst zou vinden, om dat hij met vaste hand alles zou vernielen, wat wij al dien tijd hebben opge bouwd'. Colenbrander7 was in 1897 op 26-jarige leeftijd aan het ara gekomen als een der drie adjunct-rijksarchivarissen. In de loop der jaren had hij een groot overwicht op zijn chef Van Riemsdijk gekregen. Colenbrander echter bleef historicus: Van Riemsdijks omgang met de archieven noemde Colenbrander 'die van een archiefordenaar, niet van een historicus... U vraagt (met Uw wel nemen) naar het doode geraamte, daar waar ik levende lichamen zie'. Colen brander wilde méér dan bewaren en ordenen: hij wilde 'datgene waarmede de geleerden moeten opereeren die goede geschiedenissen van gehele perioden wil len schrijven, op hun studeerkamer brengen. Ik zou de persoon willen zijn die het voor hen uit de indigeste archiefmassa afscheidt'Het middel daartoe werd de Commissie van Advies voor 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën, opge richt in 1902, met Colenbrander als secretaris/directeur en Van Riemsdijk als voorzitter. Aanvankelijk was het bureau der rgp een onderdeel van het Alge meen Rijksarchief, maar in 1910 kreeg Colenbrander de zo begeerde status verhoging door de verzelfstandiging van het bureau. Om de verhoudingen weer te geven - straks zal blijken hoezeer de financiën een rol speelden! - de direc teur van het bureau der rgp verdiende ƒ5.000 per jaar, de algemene rijksar chivaris ƒ4.500. Fruin stelde aan Muller een plan voor om Colenbrander te weren. Het alge meen rijksarchivariaat zou moeten worden gesplitst in enerzijds het beheer van het Rijksarchief te 's-Gravenhage (dat aan één der adjunct-rijksarchivarissen zou worden opgedragen) en anderzijds de inspectie der rijksarchieven en de algemene leiding van het archiefwezen. Deze laatste twee functies zou Fruin naast zijn professoraat vervullen. Op 16 januari reageerde Muller met een eigen plan: Muller zou, zonder het Rijksarchief in Utrecht op te geven, tijdelijk als ara optreden, totdat hij een persoon gevonden of opgekweekt zou hebben die geschikt zou zijn als ara op te treden; dan zou Muller weer naar Utrecht terugkeren. Muller schreef: 'Onze twee plannen, in hoofdzaak geheel gelijk, verschillen in de details. Welk van de twee is beter? Mijn persoonlijke voorkeur is er geheel buiten; want ik 114 R. Fruin, zoals hij in 1928 door H. Mees werd geportretteerd. Uit: nab 43 (1935-1936) H. T. Colenbrander, geportretteerd door H. Kamerlingh Onnes. Foto: Academisch-historisch museum, Leiden. zou wel lust hebben den bezem eens even flink te hanteeren, maar daartegen over staat, dat reizen mij meer hindert dan u, dat ik ouder ben en mij niet gaarne begeef in dit zeer persoonlijke, onaangename wespennest, terwijl de financieele voordeelen in mijne bedoeling minimaal zouden zijn... Onpartijdig bezien, schijnt mij de zaak zóó te staan. Gij zijt persoonlijk beter voor de noodige versterking van het gezag: gij zijt meer autoritair en uwe vormen zijn kalmer-een dubbel voordeel! Ook zijt gij jonger, en door uw verblijf hier [in Utrecht] en te M[iddelburg] minder eenzijdig.' Mullers bezwaar tegen het plan van Fruin was echter dat daardoor het centrale gezag eerder verslapt dan versterkt zou worden; conflicten tussen de ara en de inspecteur zouden niet uitblijven. Bovendien leidde het plan van Fruin tot een 'blijvende vernedering' van de ara tot inspecteur. P.A. N.S. van Meurs, de oudste der adjunct rijksarchivarissen, zou primus inter pares zijn, zonder enig gezag over de twee andere adjunct-rijksarchivarissen J. de Hullu en P. G. Bos. Fruin stelde daarop Muller voor dat zij met hun plannen niet tegen elkaar zouden concurreren, zelfs indien nodig samen met hun plannen zich tot het departement zouden wenden. Muller antwoordde: 'Ik houd u steeds op de hoog te, als ik wat hoor, en zal ook niets doen zonder u te waarschuwen'. Muller sprak over de zaak met J. A. Royer, de chef van de afdeling Kunsten en Wetenschappen van het ministerie. Fruin zocht contact met Royers mede werker M. I. Duparc. Duparc schreef Fruin proprio motu of hij beschikbaar was voor de functie van ara. Deze vraag van Duparc was voor Muller 'een pak van het hart, temeer daar D. niet gewoon is waarlijk "motu proprio" te handelen'. Fruin wilde echter het goed betaalde hoogleraarschap niet prijs- 115

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1989 | | pagina 2