vroedschap. Van Maanen beschouwt alleen dezen als tezamen deel uitmakend de centrale stadsregering, die het 'stadsarchief' bij uitstek vormt. Alleen om praktische redenen - de aanwezigheid van een gedrukte inventaris - laat hij schout en schepenen buiten dit inventarisatieproject, hoewel dit college wel als deel van deze centrale regering wordt beschouwd. Uitgaande van het en kelvoudige begrip centrale stadsregering concludeert hij tot het gebruik van het enkelvoud 'stadsarchief' in de titel. Als argument daarvoor hanteert hij verder alleen dat de andere 'subalterne' colleges als weeskamer, gasthuismeesters en kapitein ter schutterij veelal over een eigen secretaris of rentmeester en een apart budget beschikten en 'bijgevolg' zelfstandige archiefvormers zijn (p. xxxiii). Hij gaat daarbij in de verantwoording voorbij aan het feit dat ook de uit het gerecht of enger uit de vroedschap gevormde of afkomstige colleges en functionarissen afzonderlijke secretarissen en afzonderlijke administraties hadden. De voornaamste vier archiefvormende functionarissen zijn secretaris, on dersecretaris, griffier en pensionaris; daarnaast tellen ook de tresorier en de tresorier-extraordinaris mee. De griffier viel af, want schout en schepenen zijn niet opgenomen. Of men hier nu moet spreken van vijf verschillende archie ven van administratief zelfstandige organen of van één archief in vijf gedeel ten (door mij elders deelarchieven genoemd) is mijns inziens een theologendis- cussie die mij wel de titel van dit stuk ('in naam van de ongedeelde vijfheid') heeft ingegeven, maar die ik niet met 'amen' wil besluiten. Als samenvattende term voor vijf deelarchieven kan zowel archief als archieven worden gebruikt, zoals dat wel vaker het geval is met collectieve begrippen, bij voorbeeld vijf zakken knikkers. In dit opzicht verschilt het Leidse stadsbestuur ook niet van een kerkelijke gemeente, die ook één archief in meer 'deelarchieven' of desge wenst meer dan één archief kan vormen, en evenmin van grote organisaties als de huidige Haagse ministeries. Het is meer een kwestie van taalgebruik. Ook de moderne archiefwetgeving begeeft zich mijns inziens terecht niet in deze discussie en spreekt slechts van 'archiefbescheiden'. Wat betreft het tweede punt van kritiek: de royeermeesters (rekenkamer), de tresorier-ordinaris en de tresorier-extraordinaris beschouwt Van Maanen als aparte archiefvormers, hoewel zij deel uitmaken van één en hetzelfde algemeen bestuurscollege, de vroedschap. Dat doet hij niet met commissies in het alge meen en meer speciaal niet met de in de loop van de achttiende eeuw opgerich te vroedschapscommissies en de 'committé's' uit de Bataafse tijd, die een ge decentraliseerde voortzetting vormden van de vroegere vroedschap en/of het college van burgemeesters daaruit. Evenmin beschouwt Van Maanen de door de Staten van Holland ingestelde besognes (permanente commissies), waar van een Leidse gedeputeerde ter dagvaart het voorzitterschap bekleedde, als afzonderlijke archiefvormers. Volgens mevrouw Van den Bent zou men bij deze werkwijze ook de royeer meesters en de beide tresoriers niet als zelfstandige archiefvormers beschou wen, maar eveneens als onderdelen van de archiefvorming van het algemeen en dagelijks bestuur en bijgevolg de stukken van de royeermeesters etc. onder de rubrieken 'financiën', 'belastingen' en 'openbare werken' plaatsen. Men kan hieraan toevoegen dat men ook de gedeputeerden ter dagvaart volgens deze 134 redenering onder 'algemeen en dagelijks bestuur' binnen een rubriek 'lands zaken' zou moeten plaatsen. De oplossing die Van Maanen heeft gekozen is nu, dat hij door onderzoek de voornaamste zelfstandige colleges en functio narissen in de zeventiende eeuw heeft bepaald, en aan de taken van deze colle ges en functionarissen de hoofdindeling van de inventaris heeft ontleend. Ook wanneer bepaalde taken in de loop van de achttiende eeuw, bij voor beeld het toezicht op de armenzorg, van het ene college naar het andere ver huizen, komen de stukken van commissies belast met toezicht op de onderstand onder de rubriek armenzorg van het dagelijks-bestuursarchief. Hij voegt de bescheiden van de in 1795, na opheffing van de royeermeesters ontstane com missie van financiën en onderstand eveneens onder een rubriek van dit dagelij ks- bestuurs-archief, zij het alleen de stukken betreffende het financieel beheer, en met kruisverwijzingen in en naar de rubriek 'onderstand'. Dezelfde com missie kreeg ook de bevoegdheid als rekenkamer en de stukken betreffende deze taak vindt men als voortzetting van het archief van de niet meer bestaan de royeermeesters; maar de 'ruggegraat van het archief' is ondergebracht in een rubriek van het dagelijks-bestuursarchief. Men krijgt dus de indruk dat na verloop van tijd de hoofdindeling van het archief niet meer is ontleend aan de organisatie of verantwoordelijkheid van (de onderdelen van) het bestuur, maar geleidelijk aan en onbedoeld steeds meer aan de taken, ongeacht door welk onderdeel deze administratief worden ondersteund. De spraakverwarring is aldus compleet, en daarom wagen wij ons in de geest van de titel van deze reactie aan een stuk exegese van ons aller bijbel, de Hand leiding van 1898, meer in het bijzonder paragraaf 16 daaruit: 'Het systeem van indeeling moet worden gegrond op de oorspronkelijke organisatie van het ar chief, die in hoofdzaak overeenstemt met de inrichting van het bestuur, waar van het afkomstig is'. De oorsprong van de spraakverwarring ligt mijns in ziens mede in de bijzin: 'die in hoofdzaak (etc.)'. Deze had beter in de uitvoerige toelichting op de paragraaf kunnen worden verwerkt. Wanneer men die toe lichting nog eens naleest, blijkt namelijk voldoende dat niet de bestuurlijke organisatie en nog minder de taken de doorslag moeten geven bij de indeling van het archief, maar de praktijk van de administratie en de secretariaten (pa gina 33 en pagina 34 onderaan tot en met pagina 35 bovenaan). Weliswaar is de bestuurlijke organisatie mede een kriterium (pagina 34), maar men moet niet proberen, deze aan het gevormde archief op te leggen, en zeker niet als deze organisatie mettertijd is veranderd. De Leidse bestuurscolleges (meervoud) hebben volstaan met: aan te wijzen, welke ambtenaren welke delen van de ar chiefvorming voor hun rekening zouden nemen. Dat blijken er voor de in Lei den zetelende delen van het bestuur drie te zijn, en wel bij een in 1668 officieel vastgestelde instructie: de secretaris, de ondersecretaris en de griffier. Daarnaast is er een aantal colleges geweest, die hun eigen secretarissen heb ben gehad, met name in het overgangsjaar 1795. Inderdaad weerspiegelde de taakverdeling meestal ook de bestuurlijke organisatie, al blijkt duidelijk, waar om gerecht en vroedschap niet als archiefvormende instanties voorkomen: de secretaris treedt behalve voor de burgemeesters ook voor deze twee colleges als archiefvormer op. Dat doet de ondersecretaris voor de royeermeesters en later voor de commissie van financiën en onderstand. Dat deze functionaris, zoals zijn naam aangeeft, ondergeschikt was aan de secretaris, doet niets af 135

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1989 | | pagina 12