gesteld, aan vandalisme ten prijs gevallen. In vele andere gemeenten was het
van het zelfde laken een pak.
Na de aanstelling in 1838 van de^boekhandelaar Wopke Eekhoff tot stads
archivaris van Leeuwarden waren vóór 1850 als gevolg van toegenomen be
langstelling voor de historische archieven in nog slechts zes andere steden min
of meer wetenschappelijk ingestelde personen in de functie of nevenfunctie
van stadsarchivaris benoemd: in Amsterdam, Deventer, s-Hertogenbosch,
Kampen, Maastricht en Zutphen.
2
Zorg voor gemeentearchieven een rijks- of een gemeentelijke aangelegenheid?
Ingevolge de wetgeving in de Franse tijd mogen alle overheidsarchieven als
staatseigendom beschouwd zijn,3 in Thorbecke's Gemeentewet van 1851 werd
de zorg voor de gemeentearchieven expliciet opgedragen aan de gemeentese
cretarissen onder toezicht van de colleges van b. en w. en zodoende inzake ar-
chiefzorg de gemeentelijke autonomie erkend. Het was sindsdien een vraag
in hoeverre de rijksoverheid nog zeggenschap had behouden over gemeentear
chieven als instellingen van publieke dienst.4
De grote Bakhuizen van den Brink, die in 1851 aantrad in het rijksarchief,
heeft in de jaren vijftig een archiefwet ontworpen,5 waarin de 'geschiedkun
dige' of oud-archieven van de gemeenten domweg bleven doorgaan voor on
derdelen van het rijksarchief, die 'vereenigd' dienden te worden hetzij met het
rijksarchief in Den Haag, hetzij met de in zijn visie eveneens onder het rijk
ressorterende provinciale oud-archieven; wel zouden de gemeenteraden eerst
tot zo'n 'vereeniging' moeten besluiten 'zonder dat daarop later zou kunnen
worden teruggekomen'; het alternatief was de aanstelling van een aan het toe
zicht van de provinciale en de rijksarchivaris onderworpen gemeentearchiva
ris. Het concept-wetsontwerp is in portefeuille gebleven. Het stond diametraal
tegenover de Gemeentewet. Thorbecke oordeelde dat 'men in de regten van
de gemeenten grijpen zou, indien men haar archieven voor deelen van het Rijks
archief (zou) verklaren'. Volgens hem mocht het rijk niet meer dan 'eenige
algemeene regelen geven'.6
3
Tekort aan gemeentelijke archiefzorg
Toch was het jaren later in de overgrote meerderheid van de gemeenten nog
treurig gesteld met de zorg voor de oude archieven. In 1896 tellen we 32
gemeentearchivarissen7 en in 1910 was dat aantal niet groter. In 1910 waren
"8 gemeenten in het bezit van een afzonderlijk archiefgebouw en alleen in Lei
den en Rotterdam waren deze als zodanig gebouwd en brandvrij.s
'Bij geen lorreman' lezen wij in 1897 in de nrc 'kan het er slordiger uitzien
dan in het zolderkamertje dat de rijke geschiedenis van de gemeente Tiel her
bergt. De boeken liggen in de grootste wanorde over den vloer'.9 In 1901 werd
onthuld dat in het Rechthuis van Hekelingen, waar graan en oud-archief bij
elkaar op de graanzolder lagen, 'een menigte muizen was aangelokt, die van
vele stukken slechts snippers hadden overgelaten', terwijl 'tal van welgevoede
schietwormen toonden dat ze zich het overschot nog lieten smaken'En in het
Rechthuis van Zegwaard waren de stukken 'ongeveer een eeuw onaangeroerd'
blijven liggen in de kasten van de gelagkamer en 'alle gelijkvloers geborgen
stukken tot een soort veen geworden'de mestvaalt was goed geweest voor op
neming van 'de met een schop uitgespitte massa'10 Waardevolle gemeentelij
ke archiefstukken, die 1850 hadden gehaald, zijn sindsdien nog in aanzienlij
ke hoeveelheden verbrand, verspocht en op zolders en vlieringen verslonden
door ratten, muizen, motten en schietwormen. Zelfs waar gemeentearchiva
rissen waren, zoals in Leiden en Delft, plaste het regenwater bij tijden door
lekkende daken heen ten detrimente van hun papieren troetelkinderen. In Delft
was het archiefdepot al eerder een 'kweekplaats van schimmel' en in Haarlem
groeiden 'de paddestoelen aan de zoldering', terwijl 'toch alles voor het doel
zeer geschikt was'." We mogen nog dankbaar zijn dat onze archiefambtena
ren niet door uit de papieren glippende slangen zijn bedreigd of gedood zoals
dat in de Spaanse en Portugese staatsarchieven niet gebruikelijk maar wel het
geval was.12
4
Zonderlingen en bejaarden
Van de 32 gemeentearchivarissen in 1910 'genoten' er 11 een jaarwedde van
f 1000,of meer, voor de overige 21 was het archivariaat een nevenbaan of
puur liefdewerk.13 In zo'n niet of nauwelijks betaald beroep hadden - volgens
de Leidse gemeentearchivaris Dozy in 1892 - voorheen nogal wat 'zonderlin
gen, die in de oude stuken wilden arbeiden' een aanstelling gekregen 'omdat
tegenover de bureaux, waar de bescheiden berustten, een mandaat noodig was',
en 'het was' - ging hij voort - 'niet meer dan natuurlijk dat de aldus bewelda-
digden zich met hunne perkamenten opsloten en geen aansluiting aan de ad
ministratie zochten'De toestand' was nu 1892) zeer veranderdLangzamer
hand worden ook archivarissen beschouwd als ambtenaren. Zij zijn niet langer
met hun archief in de achterhoeken der raadhuizen weggestopt, al huizen zij
nog vaak op zolders.14 Is het 'vreemd'- betoogde het VAN-bestuur - dat, als
respectabele leden van de Tweede Kamer het al niet weten, 'in kringen, wier
leden niet met zulk een ruimen blik als die der volksvertegenwoordigers zijn
begiftigd, archivarissen worden beschouwd als een soort merkwaardige we
zens, die zich in oud papier, stof en schimmel het meest op hun gemak voelen
en wier monomanie op dit punt slechts als een onschuldige liefhebberij, die
weinig onkosten mag medebrengen, kan worden geduld'?15
Op een getal van 48 archiefambtenaren in den lande hebben er 40 op 17 juni
1891 de Vereeniging van Archivarissen in Nederland (van) opgericht, wier
voorzitter van 1893 tot 1919 (met een korte onderbreking) was mr. Samuel
Muller Fzn, tegelijk gemeentearchivaris van Utrecht en rijksarchivaris in
Utrecht, een scherpzinnig en scherp mens. In zijn voorzitters-jaarrede op 20
juni 1894 de oratio pro domo16 hief hij de vinger op tegen zijn ambtgeno
ten, die zich te weinig publiekelijk manifesteerden, maar om de donder geen
werkkring hadden die 'eigenaardig' was en werk dat 'liefhebberij' was. In zeg
gingskracht valt deze lang onthouden rede te vergelijken met Van der Gouw's
hartekreet in 1960: 'Quousque tandem Catilina, abuterepatientia nostra?'11
2
3