was en geen dronkaard, speler of libertijn. Per jaar gaf hij nog geen ecu (schild) voor zijn ontspanning uit. Het enige genoegen dat hij zich permitteerde was de jacht te Diest en Scherpenheuvel. Hij was geen verkwistend man, maar zijn ambtshalve gedane uitgaven waren hoog; rijtuigen waren nu eenmaal duur, om maar niet te spreken van herbergen. Niet de verdorvenheid van zijn geest, noch die van zijn lichaam hadden hem in moeilijkheden gebracht. Hij was al leen schuldig aan het stellen van een te groot vertrouwen in de eerlijkheid van anderen; ten tweede dat sinds de aanvaarding van zijn ambt, door zijn toedoen, de in komsten uit en de waarde van de domeinen aanzienlijk waren gestegen en ten derde dat hij zich geestelijk en lichamelijk had uitgeput in dienst van de Prins van Oranje, met name in de affaire Isenghien. De heer De Verdun kon beamen welk een ontzaglijke moeite hij zich in deze affaire had getroost. Het was thans aan Zijne Excellentie om de fouten en deugden van D'Ortho tegen elkaar af te wegen. D'Ortho hoopte dat de Domeinraad hem de gelegen heid zou bieden om zijn fouten te herstellen. Hij ontkende dat rentmeester Bols nog domeingelden van hem kreeg; de teruggave had allang plaatsgevonden. Wat betreft rentmeester Cox deelde D'Ortho mee, dat deze veel bekwamer was dan hij en dat D'Ortho alleen zonder het te weten teveel geld van Cox zou heb ben kunnen ontvangen. D'Ortho wilde zijn zaakjes naar ieders tevredenheid afhandelen en zich terugtrekken te Scherpenheuvel. Mocht zijn gezondheid het toelaten, dan wilde hij zich zelfs weer beschikbaar stellen in dienst van de Prins van Oranje. Door hem in zijn ambt te herstellen, kon het besluit om zijn boedel insolvent te verklaren worden teruggedraaid en D'Ortho in zijn eer wor den hersteld. Mocht dit niet gebeuren, dan zou dit voor hem ongetwijfeld de genadeslag betekenen.34 Over de uitspattingen van zijn schoonzusters repte D'Ortho met geen woord. Toen in de vergadering van de Domeinraad te Den Haag van elf februari 1761 het bericht binnenkwam, dat de heer J. M. Jacmain d'Ortho op zeven februa ri om half elf 's avonds te Luik was overleden, had men zijn verzoek nog niet behandeld. Een afweging van D'Ortho's fouten en deugden hoefde de Domein raad niet meer te maken. Epiloog Om een goed oordeel over D'Ortho te kunnen vormen zijn meer gegevens no dig dan in dit artikel zijn aangedragen. De ingrediënten voor een heuse driestui- versopera zijn weliswaar aanwezig: een frauduleus hoofdpersonage, diens jong gestorven vrouw, zijn trouwe knecht, een huilende meid, twee vrolijke zusters en twee geruïneerde rentmeesters met zeven respectievelijk acht kinderen, maar een dieper inzicht in de persoonlijkheid van D'Ortho valt uit het bovenstaan de nauwelijks af te leiden; de bronnen (overwegend van administratieve aard) staan een grondige analyse helaas niet toe. Dat D'Ortho hard werkte staat wel vast. Twee belangrijke zaken bracht hij voor de Domeinraad tot een goed einde, het schoonmaken van de rivier de 56 Demer en de beëindiging van het conflict tussen de Oranje-Nassaus en Iseng- hiens. 'Dispotiek' wordt hij genoemd en sober in zijn levenswijze. Zijn geknoei met de domeinraadrekeningen dateert van 1754, een jaar na het overlijden van zijn vrouw. Kon D'Ortho zijn schoonzusters, afkomstig uit een rijke familie en dus gewend aan een ruime levensstijl, niet meer in de hand houden na de dood van zijn vrouw? Het is niet onwaarschijnlijk dat hierin de belangrijkste oorzaak moet worden gezocht van D'Ortho's frauduleuze gedrag. Het is ondenkbaar dat de Domeinraad eerherstel van D'Ortho zelfs maar zou hebben overwogen. De Domeinraad kon niet toestaan dat uitgerekend de eerst verantwoordelijke voor de domeinen in de Zuidelijke Nederlanden frau deerde en daardoor de inkomsten van de Prins van Oranje in gevaar bracht. Bij de Domeinraad rees nu de vraag of het nog nodig was om een raad in de Zuidelijke Nederlanden aan te stellen. De meeste leden van de Domeinraad meenden van wel omdat de ervaring wel had geleerd, dat juist in deze veraf gelegen domeinen het doen en laten van de beambten een nauwkeurig toezicht vereiste daer de luijden wel voornamentlijk afgerigt op de chicane veel tijds groot misbruijk komen te maken tot nadeel van 's Heeren belangen ,..'.35 Hierbij kwam nog, dat namens het Huis van Oranje talloze processen werden gevoerd voor de Grote Raad van Mechelen en de Raad van Brabant te Brussel, hetgeen de vrijwel permanente aanwezigheid van een vertegenwoordiger van het Huis van Oranje noodzakelijk maakte; bij voorkeur iemand, die goed was ingevoerd in de juridische praktijken van de Zuidelijke Nederlanden. Kennis van de plaatselijke omstandigheden was eveneens vereist in verband met de op handen zijnde vernieuwing van de cijns- en leenboeken. Uiteraard moest men de voorwaarden waarop iemand tot raad in de Zuidelijke Nederlanden kon worden benoemd drastisch herzien. De heer d'Ortho had teveel bevoegd heden gehad en zijn administratie vrijwel geheel naar eigen inzicht kunnen voe ren. Volgens de Domeinraad waren de inkomsten uit de domeinen (in tegen stelling tot wat D'Ortho in zijn 'apologie' beweerde) sedert de aanstelling van D'Ortho aanmerkelijk verminderd. Eén van de gegadigden voor de functie was de drossaard Feijen. Maar hoe zeer de drossaard ook zijn best gedaan had en hoe groot zijn capaciteiten ook waren, hij was slechts van eenvoudige komaf en had geen machtige vrienden in de Nederlanden. De Domeinraad voelde meer voor de advocaat J. O. Cra- beels d'Haesrode, die volgens verklaringen van diverse personen te Mechelen te boek stond als een man van eer en van goed gedrag, afkomstig uit een oude adellijke familie in de Noordelijke Nederlanden.36 Een prettige bijkomstig heid was ongetwijfeld het feit, dat de advocaat zich garant stelde voor de schuld van zijn broer, Ph. E. Crabeels, hoofdmeier en rentmeester van Zichem, die nalatig was geweest in het sluiten van zijn rekeningen en dus achterstallig was met het overdragen van gelden; voor de Domeinraad te Den Haag kennelijk geen teken aan de wand. J. O. Crabeels kreeg een voorlopige aanstelling, die nimmer werd omgezet in een vaste aanstelling, omdat ook hij nalatig bleek te zijn in het 'doen van zijn rekening' en bovendien enkele rechtszaken op hun beloop liet. Na hem (tussen 1762 en 1790) werden diverse leden van de familie Sanchez d'Aguilar benoemd tot raad voor de domeinen in de Oostenrijkse Ne derlanden; achtereenvolgens T. J. Sanchez d'Aguilar, B. J. Sanchez d'Aguilar, N. J. Sanchez d'Aguilar en S. L. Sanchez d'Aguilar. 57

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1988 | | pagina 29