'As far as I am concerned, all this may be regarded als 'namierization' of Dutch
history of the seventeenth century'.33
Belangrijk in Roorda's dissertatie was ook het doorbreken van het oude mo
ralisme ten aanzien van regentenpraktijken, door er op te wijzen dat zaken
als coöptatie en nepotisme, baatzucht en ambtsbejag steeds dienen te worden
beoordeeld vanuit het aristocratische bestel van die tijd, en niet bij voorbaat
moeten worden veroordeeld vanuit hedendaagse fatsoensoverwegingen of op
vattingen over de normen waaraan zindelijk bestuur zou moeten voldoen. Of
zoals Roorda het zelf formuleerde: 'Een zuiver oordeel over het verleden vormt
een historicus zich niet, als hij zijn voornaamste maatstaven aan het heden ont
leent. Belangrijker voor de beoordeling zijn de levensomstandigheden van
het verleden zelf. Ze zijn niet slechts décor, maar bepalen ook de speelruimte.
De sociale structuur van de tijd zelf begrensde de mogelijkheden, beperkte de
ruimte, waarbinnen het denken en handelen zich wel moesten afspelen'.34
Dienovereenkomstig beperkte Roorda zijn onderzoek niet tot de politieke eli
te, tot de regenten, maar richtte hij zijn aandacht op de sociale elite als geheel
waarvan deze deel uitmaakte: het patriciaat. Deze stedelijke bovenlaag werd
door hem aan een nadere analyse onderworpen, terwijl hij tevens trachtte te
bepalen in welke verhouding deze groep stond tot andere maatschappelijke
geledingen, met name de burgerij. Hij kwam daarbij tot de conclusie dat de
samenleving van de Republiek in de zeventiende eeuw gekenmerkt werd door
een voortgaande aristocratisering, die doordrong tot op alle niveau's en in alle
levensaspecten: 'een samenleving', kortom, 'in de ban van de aristocratie'.
Het begrip 'aristocratiseringsproces' heeft Roorda geprobeerd nader uit te
werken in een voordracht uit 1962 getiteld: 'The ruling classes in Holland in
the seventeenth century', die later, in 1975, in de oorspronkelijke Nederlandse
versie werd gepubliceerd onder de titel: 'Het Hollandse regentenpatriciaat in
de 17e eeuw'.35 Onder 'aristocratiseringsproces' verstaat Roorda het groeipro
ces dat het patriciaat gedurende twee eeuwen doormaakte. De stedelijke aristo
cratie ging haar sociaal aanzien, gezag en rijkdom in de loop der tijd steeds
minder ontlenen aan haar economische bezigheden, en steeds meer aan haar
politieke macht. Er was, met andere woorden, sprake van een metamorfose
van handelspatriciaat naar regentenpatriciaat. Dit proces ging met verschil
lende verschijnselen gepaard. Zo zou er sprake zijn van een toenemende oli-
garchisering, verzwagering, een renteniersmentaliteit met beleggingen in grond
of in het buitenland, het ontwikkelen van een adellijke levensstijl, een steeds
groter wordende afstand tussen aristocratie en de rest van de maatschappij ener
zijds, en een doordringen van diezelfde aristocratie in tal van sectoren van de
samenleving zoals kerk, gilden en schutterijen anderzijds. Door generatie na
generatie te bekijken, slaagde Roorda er in dit proces van contractie, van stol
ling in vaste, harde vormen, van het eens zo vitale en dynamische patriciaat,
zoals dat zich gedurende de zeventiende eeuw voltrok, aanschouwelijk te maken.
Maar deze voordracht was nog in een ander opzicht van belang. Roorda be
doelde met zijn lezing een aanzet te bieden voor een Nederlandse pendant van
de talrijke Engelse, prosopografisch getinte, studies over de gentry. Uitgaan
de van het standpunt 'dat regenten toch allereerst bekeken moeten worden te
gen de achtergrond van hun eigen tijd, hun eigen familie en hun eigen stad',
spoorde hij aan tot 'een uitvoerig en nauwkeurig onderzoek naar de familie-
210
De leden van de magistraat van 's-Gravenhage in 1760, door Guillaume Spinny
(uit: Holland 19 (1987) 42)
verhoudingen, relaties, educatie, vermogens, beroepsactiviteiten en ambtelij
ke carrières van de regenten in alle Hollandse steden'. Dit zou, zo zei hij, 'van
enorme betekenis kunnen zijn voor verder historisch onderzoek'.36
Roorda doelde hierbij op het tot stand komen van meer naslagwerken als
die van Elias en De Vos voor verschillende steden. Maar, zoals hierboven reeds
werd opgemerkt, de dagen dat men bereid en in staat was dergelijk monniken
werk te verrichten, lijken voorgoed tot het verleden te behoren. Weliswaar ver
schenen er in de afgelopen vijftien jaar nog twee 'vroedschappen', maar deze
werken - ofschoon zonder twijfel zeer belangrijke aanwinsten - hebben bij lan
ge na niet het niveau van de eerdere publikaties in dit genre. Zowel De vroed
schap van Rotterdam door E. A. Engelbrecht uit 1973, als De vroedschap van
's-Gravenhage door H. P. Fölting uit 1985 zijn veel beperkter van opzet:37 zo
zijn de fragment-genealogieën minimaal, zijn de gegevens over de kinderen
niet steeds volledig en is de informatie over de vermogenspositie van de be
trokken regenten onvoldoende of zelfs afwezig.38
Gebruikte men de 'vroedschappen' van Elias en De Vos aanvankelijk gewoon
als naslagwerk, in de jaren zeventig ging men er toe over de schat aan gegevens
die ze bevatten, te benutten voor een nadere analyse. Een eerste poging daar
toe was eigenlijk al vele jaren eerder ondernomen, en wel door Elias zelf. Deze
liet zijn magnum opus namelijk vooraf gaan door een 177 bladzijden tellende
'Geschiedkundige inleiding'. Daarin stelde hij, zoals hij het zelf uitdrukte, 'als
basis van een doorlopend historisch overzicht, datgene voorop wat zich af
speelde rondom de leidende figuren op het burgemeesterskussen, en hun familie-
aanhang, die in de Amsterdamsche politiek den toon aangaven'. In 1922 werd
Elias, de autodidact-historicus, tot doctor honoris causa benoemd aan de
Amsterdamse universiteit. Uit erkentelijkheid hiervoor meende hij gevolg te
moeten geven aan de speciale wens van zijn erepromotor om een nieuwe, af
zonderlijke uitgave van de 'Geschiedkundige inleiding' het licht te doen zien.
Twintig jaar na dato begon hij deze daarom om te werken, zij het niet van
harte: 'niets toch staat mij meer tegen dan ouden kost weer eens te herkau-
211