De grote hoeveelheid feitenmateriaal die aan het einde van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw werd gepubliceerd, gaf, zoals gezegd, meer inzicht in het doen en laten van het regentendom, met name op lokaal niveau. Terwijl de oudere historici hierin veelal de bevestiging vonden van hun denk beelden omtrent de heersende elite in de Republiek, zag een nieuwe generatie historici in het allengs ter beschikking komende materiaal een aanleiding om de bestaande visie te relativeren en te corrigeren. Vooral de Utrechtse hoogle raar P.C.A.Geyl (1887-1966) heeft zich in dit opzicht verdienstelijk ge maakt.24 Zo keerde hij zich tegen de anachronistische benadering die de regenten veroordeelde, omdat zij de stadhouders, 'als dragers van de eenheids gedachte', steeds zouden hebben tegengewerkt. 'Laat ieder tijdvak in zijn ei gen kader beschouwd worden', schreef hij, en laat ons van de regenten uit de zeventiende en achttiende eeuw 'niet verlangen dat zij geraden zouden hebben hoe er eenmaal, in 1813-15, een eenheidsstaat onder Oranje als koning tot stand zou komen'.25 Verder probeerde Geyl, zonder blind te zijn voor hun tekort komingen, recht te doen aan de ware aard en betekenis van de regenten in de samenleving van de Republiek. Een voorstelling van zaken die de regentenstand afschilderde als een zelfzuchtige, enggeestige en onverantwoordelijke oligar chie ging zijns inziens dan ook uit van 'een volmaakt onbestaanbare, een psy chologisch ondenkbare conceptie'.26 Toch zijn de belangrijkste elementen van de vorige generatie historici ook bij Geyl nog duidelijk aanwezig: de nadruk op het politiek gebeuren, bekeken en beoordeeld vanuit een nationaal stand punt met sterk hollandocentrische trekken, en met dienovereenkomstig de aan dacht vooral gericht op de partijen.-7 2 Het moderne onderzoek naar het regentenpatriciaat Het zou tot 1961 duren voordat het bestaande beeld op ingrijpende wijze werd gewijzigd. In dat jaar verscheen de dissertatie van Geyls leerling D. JRoorda (1923-1983) Partij en factie, over - zoals de ondertitel luidt - de krachtmeting tussen partijen en facties tijdens de oproeren van 1672 in de steden van Hol land en Zeeland.28 Dit werk kan in meer dan een opzicht grensverleggend wor den genoemd. In de eerste plaats natuurlijk vanwege de correctie die het aan bracht op de bestaande visie, dat het gehele politieke leven in de Republiek beheerst werd door de tegenstelling tussen Orangisten en Staatsgezinden. Door Geyl was er al op gewezen dat de regenten niet exclusief de aanhang van de anti-stadhouderlijken uitmaakten, maar dat deze groep de kern vormde van zowel de Prinsgezinde als van de Loevesteinse partij.29 Roorda ging nog ver der. Hij wees erop dat niet de partij, maar de factie kenmerkend was voor het politieke leven van de regenten, dat voor hen in de eerste plaats een lokaal ge beuren was. De factie was daarbij de normale bundeling van politieke krach ten, in de strijd om de ambten en om de macht ter plaatse. De partijen bleven doorgaans op de achtergrond om slechts zo nu en dan, in jaren van politieke crisis, tijdelijk op de voorgrond te treden. Hoe belangrijk deze nieuwe kijk op het politieke krachtveld van de Repu bliek ook moge zijn-recentelijk werd Roorda's studie zelfs nog aangeduid als 'een flambouw in de duisternis'30 -voor het onderzoek naar stedelijke Portret van D. J. Roorda (uit: Kleio 24 (1983) nr. 6, p. 7) elites in het algemeen is een aantal andere zienswijzen, die in dit boek naar voren worden gebracht, waarschijnlijk van nog groter belang. Allereerst moet worden gewezen op de manier waarop Roorda tot zijn zojuist genoemde hoofd these is gekomen. In overeenstemming met de particularistische staatsinrich ting van de Republiek ging hij er toe over het politiek gebeuren als het ware van onderop, vanuit de stadsregeringen van de achttien Hollandse en zes Zeeuw se stemhebbende steden te benaderen. Hij was daartoe mede in staat op grond van de grote hoeveelheid feitenmateriaal die, zoals gezegd, inmiddels ter be schikking was gekomen. In een samenvattend artikel voor een Engels publiek formuleerde Roorda dit als volgt: 'Numerous sources are now at our disposal and, as a result, we are in a position to observe not only the principal actors but also the minor characters, some of the extras, and even a bit of the scene ry. A detailed and balanced description can now be given, and, as a result, the older picture, distorted by bias, may be discarded as an anachronism'.31 Dit citaat waarin de intentie wordt uitgesproken om niet alleen de hoofd rolspelers maar ook de figuranten in het onderzoek te betrekken, brengt ons bij de persoon van L. B. Namier (1888-1960). Deze Britse historicus van Pool se origine had reeds in 1929 een boek gepubliceerd waarin hij door middel van een analyse van door hem verzamelde gegevens over alle leden van het Lager huis de politieke structuur van de Britse monarchie in de tweede helft van de achttiende eeuw trachtte bloot te leggen.32 Het was een werkwijze die later zou worden aangeduid als prosopografie. Doordat de discussie over dit werk, en vooral over de gebruikte methode, juist aan het einde van de jaren vijftig weer oplaaide, kwam Roorda in aanraking met Namiers geschriften. Dit geschied de echter in een vergevorderd stadium van zijn promotieonderzoek en nadat hij zijn belangrijkste conclusies reeds had geformuleerd. Hij werd daarbij ge troffen door de frappante overeenkomsten, zowel in de gehanteerde methode als in de gevonden conclusies, die er tussen hun beider werken bestonden. In het eerder genoemde Engelse artikel zei Roorda daarom van zijn onderzoek: 209 208

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1987 | | pagina 5