gaan de meeste editeurs van literaire nalatenschappen niet' (p. 52). Het gaat
in de negentiende eeuw namelijk niet om een onzekere schrijfstijl, maar om par
ticuliere eigenaardigheden of merkwaardige tijdsconventies, die bij aanpassing
verloren dreigen te gaan. Een paar voorbeelden: het gebruik van hoofdletters
bij het woord Student bij Leidse Corpsleden en reünisten; het gebruik van pun
ten om de prosodie van een zin aan te geven, als aanwijzing hoe die moet wor
den voorgelezen. Dat zijn historische elementen die de verhouding tussen de
personen die toen met elkaar communiceerden nader kunnen belichten.
Ook de richtlijnen met betrekking tot afkortingen (10-14) worden niet door
Marita Mathijsen gevolgd: 'Was een afkorting toen gewoon in drukvorm, dan
doet men er het beste aan deze te handhaven', dus niet 'stilzwijgend' oplossen
(p. 55). Snelheidsafkortingen in briefwisseling mogen worden opgelost, 'taboe
afkortingen', (zoals d..s voor donders, deksels of duivels) echter niet. De am
persand (het &-teken) moet volgens Marita Mathijsen worden opgelost, om
dat ene Reve aan dit teken een ironische betekenis heeft gegeven. Mij lijkt dit
een tijdgebonden beslissing.
De vrijheid om i door j en ij door y te vervangen in richtlijn 9 wordt door
Marita Mathijsen ingeperkt: het gebruik van ij in poezij en melodij5 was voor
schrift volgens Siegenbeek, maar Bilderdijk en zijn vele navolgers hielden er
zich niet aan en gebruikten poezy en melody; andere schrijvers hebben hun
eigen spelling, zoals Multatuli en Ver Huell. Marita Mathijsen gebruikte
ij, omdat Van der Linde ook geen puntjes op de i of j zette (p. 57). Achter
het Boek wil, dat wanneer consequent i-grec door de schrijver wordt gebruikt,
y=y wordt gespeld.
Alleen al deze aanbevelingen zouden m.i. moeten leiden tot een herziening
van de Richtlijnen, met name als het om negentiende-eeuwse teksten gaat. Wel
licht zou het Bureau Basisvoorziening Tekstuitgaven van de Koninklijke Aca
demie van Wetenschappen eens met het Historisch Genootschap en de Rijks
commissie voor Vaderlandse Geschiedenis aan tafel kunnen gaan zitten om
tot een eenheid van richtlijnen te komen. Marita Mathijsens dissertatie heeft
de tijd ervoor rijp gemaakt.
Apart dienen hier nog de 'implicaties van het openbaar maken van brieven'
te worden vermeld (p. 22). Marita Mathijsen beveelt aan om 'eventuele wilsui
tingen van de auteur die openbaarmaking verbieden' op negentiende-eeuwse
stukken te negeren. Het zou een argument kunnen zijn bij de acquisitie van
in familiearchieven aangetroffen verzegelde enveloppen met de boodschap 'na
mijn dood te vernietigen'. Op de vraag wanneer brievenfondsen en dagboe
ken zonder beperking mogen worden geopenbaard geeft Marita Mathijsen de
door de Auteurswet gestelde termijn van vijftig jaar na de dood van de brief
schrijver (of: alle correspondenten) aan.6 Op de Archiefwet, die een kortere
termijn nastreeft, gaat zij niet in. Misschien had het rapport van de Commis
sie Openbaarheid Archieven van de van verhelderend kunnen werken.7 Het
lijkt mij wenselijk dat een archivaris, die bescheiden ontvangt waarvan ooit
een integrale uitgave te verwachten valt - en wie denkt zijn uil géén valk te
zijn? - zelf regelingen treft met betrekking tot openbaarheid en auteursrecht
en die bij de overdracht vastlegt. Beperkende bepalingen ten aanzien van raad
pleging of publicatie van een archief sluiten een totaaluitgave uit.
Jan Bervoets
272
Noten
1 De verantwoording moet apart worden aange
vraagd bij de uitgeverij Querido, Singel 262,
1016 ac Amsterdam.
2 Richtlijnen voor de uitgave van historische be
scheiden, samengesteld in opdracht van het
Historisch Genootschap en de Rijkscommissie
voor Vaderlandse Geschiedenis, Utrecht/'s-
Gravenhage, 1975.
3 p. j. verkruisse, 'Over diplomatisch editeren
van handschriften en het gebruik daarbij van
diacritische tekens' in: Spektator, tijdschrift
voor Neerlandistiek 3, nr. 5 (maart 1974), p.
324-346.
4 De tekst zelf is 'schoon', zelfs vrij van noten,
maar met genummerde regels. De inhoudelijke
annotaties verwijzen naar briefnummer en re
gel. Deze manier van editeren wijst vooruit
naar de mogelijkheid van een automatisch
tekstverwerkingssysteem, waarin regelnummers
automatisch zichtbaar kunnen worden gemaakt
en in de marge van een tekst kunnen worden
geprint.
5 Volgens paleografische instructies zou dit moe
ten worden getranscribeerd tot poezii en melo-
dii
6 Dit betekent niet dat op grond van de Auteurs
wet inzage in stukken geweigerd kan worden,
zoals door sommige beheerders van handschrif
ten ooit is aangevoerd!
7 nab 89, 215-221.
Een leemte opgevuld
Bibliografie voor de bedrijfsgeschiedenis. Centrum voor bedrijfsgeschiedenis,
Erasmus Universiteit, Rotterdam 1986, 35,— (inclusief verzendkosten).
De belangstelling voor bedrijfsgeschiedenis is in de laatste twee decennia in
Nederland sterk toegenomen. Sinds ondermeer de publikaties van prof. dr. Joh.
de Vries en de dissertatie van Vleesenbeek is via een gezelschap van geïnteres
seerde historici en ook enkele archivarissen met kernen in Rotterdam en Utrecht
aan de Erasmus Universiteit het Centrum voor Bedrijfsgeschiedenis opgericht.
Enige jaren daarvoor verscheen reeds het Jaarboek voor de geschiedenis van
Bedrijf en Techniek.1 Een toenemende stroom van scripties, dissertaties en pu
blikaties richt de aandacht op de bedrijfsarchieven. Zowel de onderzoekers
als de archivarissen kampen met het probleem, dat een goede bibliografie ont
breekt.2 In die lacune is nu voorzien.
Bescheiden wordt vermeld dat het hier om een eerste proeve van een bedrijfs-
historische bibliografie gaat. Bij de samenstelling is gebruik gemaakt van een
computerprogramma. Door de opslag van de documentbeschrijvingen in de
computer is het mogelijk om aanvullend onderzoek door de computer te laten
verrichten, tegen een geringe vergoeding; een voortreffelijke service.
Bij de beschrijvingen heeft men zich beperkingen opgelegd, qua vestiging
(in Nederland), qua begrip (bedrijf is een zelfstandige organisatie), qua inhoud
(literatuur over het raakvlak tussen bedrijfsgeschiedenis en economische ge
schiedenis, over de landbouw, over overkoepelende organisaties, over techni
sche aspecten etc. is, deels voorlopig, niet opgenomen) en qua omvang (voor
specifieke artikelen minimaal 10 bladzijden en voor algemene artikelen op be
drijfstakniveau minimaal 25 bladzijden). Deze beperkingen zijn deels ernstig
te noemen. Zo zullen dus weinig of geen vermeldingen voorkomen van litera
tuur over bijvoorbeeld ambachten, kruideniers (niet Albert Heijn), over werk
geversorganisaties en blijven publikaties van minder dan 25, respectievelijk 10
bladzijden buiten beschouwing (juist in de regionale historische periodieken
273