Sinds 1648 was het bestuur en een deel van de rechtspraak in Brabant in han
den van de Staten-Generaal en de Raad van State. Alle belangrijke beslissin
gen werden in Den Haag genomen. In de jaren 1648-1662 voerden de Staten-
Generaal op het platteland van Staats-Brabant een nieuw belastingstelsel in.
Belangrijkste onderdelen hiervan waren de verponding, de gemene middelen
(waaronder een groot aantal accijnzen op eerste levensbehoeften) en convooi-
en en licenten (douanerechten). Daarnaast bleven bestaan de Brabantse beden
en de Brabantse landtol. In de fase 1662-1686 vonden weinig veranderingen
plaats in het ingevoerde belastingstelsel, in de jaren 1687-1716 echter was de
Haagse overheid weer veel aktiever met nieuwe systemen van inning, nieuwe
belastingen en verhogingen. Na 1716 moest de fiscus stappen terug doen: de
pressieverschijnselen in de Meierij noodzaakten tot kortingen, kwijtscheldin
gen en belastingverlaging. Vanaf 1730 veranderde er weinig essentieels meer
aan het belastingstelsel.
Tegen deze achtergrond beschrijft Kappelhof de verschillende landsbelastin-
gen die in de Meierij geheven werden, vervolgens de plaatselijke belastingen
en tot slot de inning hiervan. In grote lijnen zijn deze natuurlijk dezelfde als
in andere gewesten. Interessant om te lezen zijn de pogingen van de auteur
een beeld te geven van de belastingen in de praktijk: vooral wanneer hij de
'professionele' belastingpachters beschrijft krijgt men een idee van deze func
tionarissen. Maar ook de belangentegenstelling tussen lokale overheid en be
roepspachter geeft een inzicht in plaatselijke situaties.
Na het institutionele deel gaat Kappelhof na wat er met de belastingop
brengsten gebeurde. Tot 1720 fluctueerde de hoeveelheid belastingcenten tus
sen ƒ450.000,en ƒ550.000,na een terugval steeg deze langzaam van
360.000,in 1730 tot 450.000,in 1790. Daarmee zorgde de Meierij voor
een derde van de belastingopbrengst in de Generaliteitslanden. Met behulp van
de Bossche boterprijzen relateert de auteur de belastingopbrengsten aan de prijs
ontwikkeling. In de jaren 1715-1720 betaalde de Meierij, omgerekend, 1350
ton boter, tweemaal zoveel als in 1648. De retourstromen uit Den Haag waren
gering. Slechts in de bouw en het onderhoud van vestingwerken en de bevoor
rading van legers werd geïnvesteerd, maar verreweg het grootste deel van de
belastingopbrengsten ging naar Den Haag.
Het proefschrift van Kappelhof is een nuttig boek. Niet alleen geeft het een
overzicht van de belastingen die er geheven werden in de Meierij van Den Bosch
en het apparaat dat daarbij betrokken was, het laat mijns inziens ook zien dat
de overheidsfinanciën op vele terreinen van het maatschappelijk leven van in
vloed zijn. Daarmee is ook het risico aangegeven dat men loopt, wanneer men
aan de beschrijving hiervan begint; men dwaalt zo gemakkelijk af. Kappelhof
heeft dat met enige moeite binnen de perken kunnen houden. Zijn werk is ech
ter een uitstekend uitgangspunt, zowel voor institutionele beschrijving van de
belastingheffing in andere provincies als voor meer integrale beschrijving van
overheidsfinanciën en economie.
Paul Brood
270
Een schoolmeester tegen de regels
marita MATHiJSEN, De brieven van de Schoolmeester, een documentair-
kritische uitgave, deel3, Verantwoording. Amsterdam, Em. Querido's Uitge
verij bv, 1987.
Met de uitgave van de brieven van Gerrit van der Linde (1803-1857), die onder
het pseudoniem De schoolmeester naam maakte als humoristisch dichter en
wiens inedita literair minstens even belangwekkend zijn, promoveerde Marita
Mathijsen in Utrecht. Ik laat de tekst zelf en de annotaties, die in twee prachti
ge banden in de handel zijn gebracht aan het genot van de lezer over. De slim
me speurder die nog iets aan de annotaties wil toevoegen of wijzigen, kan dit
aan de schrijfster, die wetenschappelijk medewerker is aan de Universiteit van
Amsterdam melden, zodat het in de onvermijdelijke heruitgave kan worden
opgenomen.
Ter bespreking blijft hier de verantwoording,1 die ik ter lezing zou willen
aanbevelen, vooral omdat ze aangeeft hoe breed de kloof is tussen de denk
beelden over letterkundige en historische tekstedities. Dat is jammer, want het
verschil tussen het historische document en de literaire tekst vervaagt steeds
meer. Duidelijk blijkt dit al wanneer men brieven van Hooft, Huygens of Groen
van Prinsterer wil uitgeven, wanneer enerzijds het verzamelen van historische
ego-documenten wordt gepropageerd en anderzijds het dagboek als literair genre
de aandacht trekt. Ook is 'de kunst van het brievenschrijven' als 'culturele er
fenis' een argument voor briefuitgave, terwijl aan de andere kant 'literaire en
"inzichtelijke" waarden' een rol spelen bij de selectie van te publiceren histo
rische documenten (p. 16). Daarbij heeft de belangstelling van de geschiedwe
tenschap zich sedert Colenbrander uitgebreid tot allerlei deelvelden, waarin
ook 'religie, liefde en sexualiteit', tot dan toe onderwerpen als hulpmiddel tot
het literatuuronderzoek, een rol spelen. Er is dus alle reden om de in 1975 uit
gegeven Richtlijnen voor de uitgave van historische bescheiden2 aan haar be
vindingen te toetsen.
Marita Mathijsen stelt vast dat er in de traditie van literaire uitgaven geen
eenheid is. Uit allerlei variabele methodieken doet zij een keuze, waarbij zij
nu en dan aanbevelingen doet en kritiek uitoefent. Zij pleit voor verantwoor
ding van tekstvarianten en wijst hierbij op het door P. J. Verkruisse ontwor
pen systeem van diacritische tekens voor het diplomatisch editeren van hand
schriften, waarin toevoegingen, weglatingen, vervangingen en onzekere lezingen
kunnen worden verdisconteerd.3 Verkruisse wil dit in de tekst, Marita Mathij
sen gebruikt een door haar aangepast tekensysteem in een aparte tekstverant
woording.4 In de opleidingen voor paleografische transcriptie wordt met de
ze mogelijkheid vooralsnog geen rekening gehouden; het zou wellicht een
studieobject kunnen zijn voor de archiefschool.
Op verschillende punten wijkt Marita Matijsen in haar spellingsaanbevelin
gen van de Richtlijnen van het Historisch Genootschap af. Zeer stellig verzet
zij zich tegen het aaneenschrijven en van elkaar schrijven van woorden 'over
eenkomstig het hedendaags gebruik' (richtlijn 15) en de aanpassing van inter
punctie en aliniëring (richtlijn 20). Ook een 'algehele normalisering van de ka
pitalisering'(richtlijn 19) wijst zij meteen uitvoerige argumentatie af: 'Zover
271