verliest aan hertog Karei van Gelre. Het takenpakket van deze in wezen lands heerlijke instelling (de helft van het college werd benoemd door de drost, de andere helft werd door het gemene land aangewezen) was zeer omvangrijk. Het is de grote verdienste van de auteur, dat hij niet enkel de verschillende competenties inzake jurisdictie, wetgeving, bestuur en vertegenwoordiging on derscheidt, maar ook de evolutie daarin weet duidelijk te maken en aldus de dynamiek in het rechtssysteem op de voorgrond plaatst. Via een strenge ana lyse en grondige vergelijking van de overgeleverde rechtsteksten slaagt hij erin fasen in de ontwikkeling te onderscheiden. Zo wordt de periode 1399-1412 ge kenmerkt door een tendens oude (gewoonte-)rechten op schrift te stellen en von nissen in concrete zaken om te vormen tot meer abstracte rechtsregels. De ge dachte zou kunnen postvatten, dat deze tendens samenhangt met de codificatieplannen van bisschop Frederik van Blankenheim die leidden tot het eerste schriftelijk vastgelegde landrecht van 1412. De auteur weet evenwel aan nemelijk te maken, dat te dien aanzien de belangen van landsheerlijk gezag en land parallel liepen, zoals dat ook later, bij de totstandkoming van het tweede landrecht van 1447, het geval was. De eerste fase, die tot enkele jaren na het landrecht van 1412 doorloopt, is te kenschetsen als een fase van een brede pri maire codificatie. Vanaf 1415-1420 is het legislatieve karakter, vorming van nieuw recht, zij het van beperkter reikwijdte, sterker. Tijdens de tweede helft van de vijftiende eeuw loopt het aantal nieuwe wetgevende bepalingen terug en wordt ook de rol van de Etstoel daarin minder geprononceerd. De opkomst van de landdag als instituut heeft daarmee veel te maken. Inzake bestuurlijke aangelegenheden overvleugelt de landdag na circa 1470 de Etstoel geheel. Dat zelfde geldt de vertegenwoordigende taak van de Etstoel, het sluiten van ver dragen met niet-Drenten. Het tweede gedeelte van het boek bevat een meer technisch verhaal, minder leesbaar, maar wel erg belangrijk en getuige de conclusies bijzonder knap uit gewerkt. Na een voor dit type van bronnen aangepaste codicologische beschrij ving van de achttien overgeleverde ordelhandschriften (volgens het 'Groning se' model van Hermans en Huisman), een bespreking van de redacties en een reconstructie van tekstfiliaties concludeert de auteur tot vier aparte redacties, die evenwel alle teruggaan op één gemeenschappelijke, echter niet meer bewaar de bron, een in de loop van de vijftiende eeuw aangelegde reeks van zo'n 25 a 30 vonnisregistertjes. Het Almelose handschrift, dat vanaf 1497 of 1498 in opdracht van drost Adolf van Rechteren werd aangelegd, is de meest comple te kopie van die oorspronkelijke reeks. Het 'kruip in de huid van kan hier bijna letterlijk opgevat worden. Via de Almelose codex als hoofdbron en ver gelijking met de andere afschriften wordt de totstandkoming van de niet- bewaarde reeks gereconstrueerd. Materiële én inhoudelijke aspecten onthul len een systematiek, geen moderne juridisch gedachte, maar een middeleeuw se associatieve systematiek. Uit die systematiek worden indicaties ontleend voor de doelstelling voor het aanleggen van een dergelijke verzameling vonnissen. De codificatie van het landrecht van 1412 is volgens Buisman niet het doel ge weest, wel heeft de collectie gediend voor die codificatie. De doorlopende re gistratie van vonnissen heeft de verschriftelijking van oud en nieuw recht ten doel gehad. Als auctor intellectualis achter deze registratie vermoedt de auteur Arnoldus Wilhelmi, abt van het klooster Dikninge van 1394 tot 1406, gezag- 268 hebbend jurist en raadsman van bisschop Frederik van Blankenheim. De ge constateerde abstractie van ordelen doet denken aan een gevormd jurist. Ar noldus zelf is echter te vroeg uit Dikninge vertrokken om verantwoordelijk geacht te kunnen worden voor het vroegste deel van de verzameling, dat tegen 1410/1412 tot stand kwam. De reconstructie van de oudste redactie is in bijla ge opgenomen. Mijn conclusie als recensent kan kort zijn. De Etstoel is een knap voorbeeld van filologisch-historisch handwerk en door de combinatie van codicologische studie, verfijnde tekstkritiek en inhoudelijke analyse een belangrijke bijdrage tot de Drentse institutionele geschiedenis. De reikwijdte van zijn conclusies zou door vergelijking met de verschriftelijking van rechtsoptekeningen buiten Drenthe aanmerkelijk vergroot kunnen worden, maar het achterwege laten daar van wil ik hem bij de huidige stand van onderzoek niet euvel duiden. In deze beperking heeft hij zich al méér dan meester getoond. Remi van Schalk De Brabantse lasten a. c. m. kappelhof, De belastingheffing in de Meierij van Den Bosch gedu rende de Generaliteitsperiode (1648-1730). Tilburg, Stichting Zuidelijk Histo risch Contact, 1986. xlii 419 bladzijden. 'Om de een of andere reden blijkt de geschiedenis van de publieke financiën weinig aantrekkingskracht op de Nederlandse historici uit te oefenen', aldus een uitspraak van A. M. van der Woude, die Kappelhof in zijn inleiding ci teert en onderschrijft. Het lijkt zeer wel mogelijk dat Van der Woude's ver zuchting voor het laatste gebruikt is. Het volumineuze proefschrift van Kap pelhof zelf is al een belangrijke aanwijzing dat het tij keert, maar ook de aandacht die op verschillende universiteiten aan de overheidsfinanciën gege ven wordt is hoopgevend. Er is een contactgroep 'financiën en fiscaliteit' on der leiding van prof. mr. J. Th. de Smidt voor geïnteresseerden in de belasting geschiedenis en verschillende publikaties op dit terrein zijn in voorbereiding. De dissertatie van Kappelhof kent twee hoofdonderdelen: deel A behandelt de institutionele aspecten van de belastingheffing in de Meierij, deel B de be lastingopbrengsten en de retourstromen Den Haag-Meierij. Deze onderdelen worden voorafgegaan door drie hoofdstukken, elk van geheel verschillende aard: één, waarin de geschiedschrijving van het 'arme Brabant' kritisch beke ken wordt; twee, waarin de rekesten als bron beschreven worden (met deze rekesten trachtten de Brabantse afgevaardigden in Den Haag hun bezwaren tegen de belastingen duidelijk te maken); drie, over de strategische, politieke en bestuurlijke structuren. Na de conclusie van het boek behandelt een epi loog het probleem van de belastingdruk. Deze opmerkelijke plaats voor een zo belangrijke kwestie wordt verklaard uit het feit dat met de huidige stand van het onderzoek geen pertinente uitspraken over de belastingdruk in de Meierij te doen zijn. Wel tracht de auteur door enkele berekeningen duidelijk te ma ken dat de stelling van 'het arme Brabant' niet klopt, maar deze mochten ken nelijk geen deel uitmaken van het proefschrift. 269

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1987 | | pagina 36