vinden. In 1824 wordt de functie van thesaurier opgeheven en wordt er een wethouderschap voor de financiën ingesteld. Het reglement voor de wethou der uit 1825 wijkt echter niet fundamenteel af van de hiervóór aangehaalde instructie voor de thesaurier.12 In 1828 worden de Gesubsidieerde Gestichten ondergebracht bij een nieuwgevormde afdeling Armwezen en Onderwijs. De Publieke Werken krijgen pas in 1850 een eigen wethouder. In 1830 krijgt de 'algemene' of 'politieke secretarie' een meer coördinerende functie, maar al leen voor zover het 'de expeditie en het schriftuurwerk betreft'. Het secretari aatswerk werd grotendeels aan de thesaurie zelf onttrokken, zoals blijkt uit het feit dat de enige daar werkzame commies tevens was geëmployeerd bij de Stedelijke Ontvanger. Hij had met andere woorden weinig secretariaatswerk te doen. Toch wordt nog in 1851 gesteld: 'dat onder Secretarie niet behooren verstaan te worden de afdeelingen der stedelijke huishoudelijke administra tie'.13 Pas met de invoering van de Gemeentewet kwam hierin verandering. Naar aanleiding daarvan merken Burgemeester en Wethouders in 1852 op 'dat het de bedoeling van de Wetgever is geweest om onder de woorden Ambtenaren en Bedienden bij de Plaatselijke Secretarie te verstaan alle die Ambtenaren en Bedienden die, bij eenige afdeeling der Stedelijke Administratie werkzaam, geacht kunnen worden, onder het toezigt van den Secretaris als het hoofd van eene algemeene Stedelijke Secretarie te staan. En inderdaad, hoewel de veel vuldigheid en uitgebreidheid der werkzaamheden aan het beheer der zaken van eene Stad als Amsterdam verbonden, het noodzakelijk maken dat het in ver schillende afdeelingen worde gesplitst, en de bewerking der daartoe behoorende stukken meer bepaald onder het toezigt van de Ambtenaren aan het hoofd dier afdeelingen geplaatst geschiede, kan het, naar ons oordeel, aan geen redelij ken twijfel onderhevig zijn of die afdeelingen moeten volgens den geest der Wet beschouwd worden als onderdelen der Secretarie van de Gemeente...'14 Formeel kan dus pas sinds die tijd van een 'secretarie-afdeling financiën' worden gesproken. De Gemeente-ontvanger kan daartoe per se niet worden gerekend. Hoewel hij nauw samenwerkt met de thesaurie of de afdeling financiën moet hij als een aparte stedelijke instelling worden beschouwd. Zoals gezegd beheert hij de kas van de gemeente. Volgens zijn instructie uit 1816, die weer op de Franse regeling teruggaat,15 doet hij alle betalingen voor de gemeente, maar alleen na machtiging door de burgemeesters en de thesaurier, en na registratie in de boeken van de rekenkamer (artikelen 4, 5 en 7). Verder is hij 'belast met de ontvangst van alle buitengewone en gewone stedelijke middelen... en hij in casseert het daarvoor bestemde...' (artikel 1). Uit dien hoofde 'is hij verplicht zorg te dragen dat alle opbrengsten welke. rechtstreeks in stadscassa moeten komen ter richtigen tijd geschieden, mitsga ders dat alle stedelijke Collegiën en Ambtenaren welke met de Perceptie van eenige Stedelijke Inkomsten gechargeert zijn op behoorlijke en bepaalde ter mijnen hunne Ontvangsten verantwoorden en overstorten...' (artikel 10). De ontvanger is dus volgens deze instructie weliswaar belast met de invor dering van de stedelijke inkomsten, maar in de praktijk kan hij die overlaten aan een aparte belastingdienst en allerlei ontvangers van specifieke gelden en middelen. Over de belastingdienst komen wij nog te spreken. De overige ont- vangers innen in het algemeen geen belastingen maar retributies, betalingen voor geleverde diensten dus, zoals marktgelden, schoolgelden, recognitiegel den, begrafenisrechten, precario etcetera. Sommige van deze inkomsten wer den bij de rekenkamer geïnd.16 In de toelichting bij de instructie voor de Gemeente-ontvanger naar aanleiding van de Gemeentewet van 1851 merken Burgemeester en Wethouders op, dat deze toestand een Amsterdamse bijzon derheid was. De Gemeentewet belastte de Ontvanger nadrukkelijk met 'de in vordering van alle de inkomsten en ontvangsten der gemeente.(artikel 113). Maar volgens Burgemeester en Wethouders 'hebben de veelsoortige bestand delen, waaruit de Stedelijke Ontvangsten zijn tezamen gesteld, zoowel als de uitgebreidheid der Gemeente, de noodzakelijkheid doen geboren worden om de belastingschuldigen in de gelegenheid te stellen op onderscheidene plaatsen en bij verschillende ambtenaren zich van hunne verpligting te kwijten...'.17 In 1870 waren er nog afzonderlijke ontvangers voor de marktgelden, begrafe nisrechten, precario en restitutie van verplegingkosten. Pas in 1875 werden deze bij de Gemeente-ontvanger ondergebracht.18 Nergens blijkt, dat de bijzonde re ontvangers vóór die tijd aan de Gemeente-ontvanger ondergeschikt waren. Zij vielen rechtstreeks onder Burgemeester en Wethouders en waren slechts verplicht hun inkomsten op bepaalde tijden in de kas van de Ontvanger over te storten. Dit gold ook voor de belastingdienst, die ik wat uitvoeriger zal be handelen, omdat die belast was met de inning van de accijnzen. Net als de Gemeente-ontvanger, het secretariaat ter thesaurie en de inrich ting van de boekhouding ter rekenkamer was de belastingdienst een van oor sprong Franse instelling. Vóór 1812 bestond die feitelijk niet; er bestond al thans geen ambtenarenapparaat om de belastingen te innen. De invordering geschiedde meestal door vanwege de stad aangestelde werkers, zoals turfdra- gers, waagdragers en bierdragers, die tevens diensten verrichtten voor de be lastingplichtigen. De heffing van de imposten vond plaats bij het verbruik, dus de bierimpost bij de tappers, het gemaal bij de bakkers etcetera. Het Franse systeem bracht hierin verandering. Zij begonnen de verbruiks belasting bij het inkomen te vorderen, dus bij de stadspoorten en andere toe gangen. Voor het bezetten van de ontvangstkantoren aan de poorten en grachten werden aparte beambten aangesteld. Volgens het rapport waaraan ik deze in formatie ontleen, leidde dit inderdaad tot een aanmerkelijke verhoging van de opbrengst.19 Sluikerij werd dus veel moeilijker. Daarmee was voor het eerst sprake van een heuse belastingdienst. Deze dienst was formeel geen stedelijke instelling, maar onderdeel van de centraal geleide 'Directie van de Verenigde Rechten'Eén van die droits réunis waren de zogenaamde octrois, plaatselijke belastingen op het verbruik van vooral voedingsmiddelen, maar ook op brandstoffen en bouwmaterialen. Deze 'octrooien' werden uniform in het Fran se rijk ingevoerd en vervingen de van oudsher bestaande stedelijke imposten.20 Na het vertrek van de Fransen in november 1813 bleven de octrois voorlo pig van kracht en de employés in dienst.21 Bij Souverein Besluit van 23 de cember 1813 werden de droits réunis en de octrois afgeschaft. De instelling van een plaatselijke belastingdienst en de regeling van de stedelijke accijnzen werd aan de gemeenten overgelaten. Als 'stilzwijgend bestaande' werden daarbij verondersteld: weg-, straat-, brug-, kaai-, haven-, kraan-, sluis-, poort- en 232 233

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1987 | | pagina 18