r f n ïetJbdaStmgapparaat onderging wijzigingen na de herkregen on afhankelijkheid van 1813, ook het bestuur van de financiële zaken verander de. Men keerde ijlings terug naar de collegiale bestuursstructuur: op 6 decem ber 1813 werd te Leiden de Commissie van Financie en Rekenkamer ingesteld waaraan op 4 maart 1814 als secretaris Evert Hendrik Jacob Cunaeus werd toegevoegd, zoon van de in 1795 vertrokken secretaris voor de financiën. ij was als vanouds, als tweede stadssecretaris benoemd (op 23 februari) spe ciaal belast met het waarnemen van de financiële zaken en de rekenkamer Deze commissie heeft gefungeerd tot 29 december 1815, toen zij werd ont bonden met het oog op de nieuwe bestuursregeling die op 2 januari 1816 zou ingaan. Het nieuwe reglement bepaalde slechts zeer globaal iets over het fi nancieel bestuur: het beheer van de stedelijke middelen zou liggen bij het col lege van (vier) burgemeesters. Dat was niets nieuws. Reeds tijdens het Ancien Reg,me lag dat zo. Over een rekenkamer was geen bepaling opgenomen. Apart werd dit geregeld door een besluit van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland waarbij aan die steden die altijd al een rekenkamer hadden gehad de mogelijk heid werd geboden er weer één in te stellen." Op grond hiervan werd er ter afhoring van de rekeningen een nieuwe Rekenkamer geconstitueerd, op 26 fe- ruan 1816, bestaande uit eén burgemeester en twee raadsleden en als toege voegd secretaris de eerder genoemde Cunaeus. De begrotingsbehandeling voor het dienstjaar 1818 leidde tot het raadsbesluit om deze rekenkamer met nog een raadslid uit te breiden en tevens de taakstel- ing te vergroten. Niet alleen de rekeningen van het afgelopen dienstjaar moesten door haar worden nagezien, maar ook de achterstand op dat gebied moest worden weggewerkt. Bovendien zou deze commissie de jaarlijkse be groting moeten voorbereiden en opstellen. Deze rekenkamer nieuwe stijl stond bekend als de Financiële Commissie. Op 9 juli 1821 namen de burgemeesters het besluit dat voortaan twee van hen speciaal belast zouden zijn met het bestuur van de gemeentelijke financiën Zij werden aangeduid als Commissarissen van Financie. Drie dagen later werd vd:;;Ur;rPde gr0ndsIagen van het van 's rijksbelastingen uitge- r igd, het begin van weer een herziening van het stelsel. De werking strekte zich ook uit over de gemeenten. Zoals bij de regeling van 1814 kwam het ac- cen weer heel sterk te liggen op de opcenten op de rijksbelastingen, met name op de indirecte. De wet opende de mogelijkheid om de inning over te laten aan de stedelijke beambten, en aangezien de voornaamste opcenten de hoofd som verre te boven gingen, voelde het stadsbestuur daar wel voor en deed zij J—3—-19 Na langdUdge ^^delingen ontstond per me. 1823 de situatie dat de stedelijke beambten zorg droegen voor de hef fing, de directie, de inspectie en de recherche zowel van de stedelijke als van de rijksaccijnzen, onder directie van Pieter Samuel Crommelin, de fungeren de rijksontvanger van de in- en uitgaande rechten en de accijnzen. Onder hem igureerden twee hoofdontvangers, één voor het gemaal en één voor het geslacht welke tevens ontvanger voor de stedelijke eigene middelen was. 226 De bestuurlijke wijzigingen die te Leiden op 8 maart 1824 hun beslag kregen, veranderden in de organisatie van het financiële bestuur eigenlijk niets. Er kwam een college van Burgemeester en Wethouders, waarvan alle leden gekozen wer den uit de raad. Deze raad besliste over de stedelijke belastingen en financiën. Zij benoemde de ontvanger en het personeel van de stedelijke belastingdienst. In haar tweede vergadering, die pas op 1 juni plaatsvond, benoemde zij een commissie van drie leden voor de financiële zaken, waarmee ingevolge artikel 75 van het stedelijk bestuursreglement bedoeld waren: het opmaken van de jaarlijkse begroting en het opnemen van de rekeningen, zowel die van de gemeente-ontvanger als van andere rekeningen. Deze nieuwe commissie kwam in de plaats van de Financiële Commissie van 1818. De hier beschreven situatie bleef bestaan tot 1851het jaar waarin de gemeen tewet opnieuw het belastingsysteem op de helling zette. Zoals bekend vormt het tijdstip waarop de volgens deze wet benoemde colleges van Burgemeester en Wethouders en gemeenteraden aantraden nogal eens de caesuur in het ar chief van een gemeente. In ieder geval op het gebied van de bestuurlijke en ambtelijke organisatie van de gemeentelijke financiën blijkt dat geen gelukki ge greep. Zeker, de wet hield zich uitvoerig met de financiën bezig: voorschrif ten over begroting en rekening, een 51-tal artikelen over de aard van de plaat selijke belastingen en de invordering ervan.20 Maar veranderde er organisatorisch nu zo veel? Burgemeester en Wethouders bleven het beheer over de stedelijke geldmiddelen voeren, zij het voortaan als dagelijks bestuur onder het gezag van de raad. Aan deze moesten zij begroting en rekening ter goedkeuring overleggen. Deze rekening werd in feite opgemaakt door de gemeente-ontvanger, een stedelijk topambtenaar, als voorheen benoemd door de raad. De commissie van financiën werd ook niet ontbonden. Zoals gezegd waren de artikelen over het belastingstelsel zeer talrijk. De wet gever legde een uitgesproken voorkeur aan de dag voor opcenten op 's rijks directe belastingen. In tweede instantie wees hij de hoofdelijke omslag gegrond vest op aan het inkomen ontleende maatstaven aan. En pas in derde instantie mochten de gemeenten hun toevlucht tot accijnsheffing nemen. Doorvoering van deze ideeën had belangrijke consequenties voor de stedelijke begroting. De discussie erover barstte los, maar op 11 oktober 1852 besloot de raad voor lopig alles bij het oude te laten. Pas met ingang van 1 januari 1856 zou de hoofde lijke omslag zijn intrede doen.21 Het jaar daarop werd hij weer afgeschaft en prefereerde men een omslag onder de naam: lantaarn- en brandspuitengeld, nacht-, brand- en klapwakersgeld. Terug dus naar een omslag voor verleende diensten. Ook werd de hondenbelasting ingevoerd.22 Toch zou de plaatselijke directe belasting het van de accijnzen winnen. Vanaf 1857 hield men telkenmale een hoofdelijke omslag gegrondvest op kenmerken van uiterlijke welstand.23 En tenslotte viel per 1 mei 1866 voor de accijnzen het doek.24 Pas in 1877 zou de discussie over de vervangende directe belasting uitmonden in een plaatselijke inkomstenbelasting, te heffen van het jaarlijks zuiver inkomen zoals dat door de belastingplichtigen zelf werd aangegeven. Burgemeester en Wethouders waren bevoegd deze aangiften te openen. De in vordering geschiedde door de gemeente-ontvanger.25 227

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1987 | | pagina 15