steeds zwaarder, doordat het streven erop gericht was zoveel mogelijk de in komsten en de uitgaven van de stad in één kas te centraliseren. De ingrijpendste verandering dienaangaande was de opheffing van de aparte financiële admi nistratie van de openbare werken in 1803, op grond van een geheel nieuw bestuursreglement van dat jaar. Dit ten opzichte van het vorige gematigde re glement scheidde het financiële bestuur en de armenzorg weer. De nu gecreëerde Kamer van Finantie bleef wel als rekenkamer fungeren. Deze Kamer van Finantie kreeg te maken met het nieuwe nationale be lastingstelsel dat per 1 januari 1806 zou moeten worden ingevoerd, en waarbij in beginsel geen ruimte meer was voor plaatselijke belastingen. Om de gemeen telijke kosten te dekken werden de zogenaamde additionele stuivers ingevoerd: opcenten op de rijksbelastingen. De ontvangst zou op de kantoren van 's rijks belastingen geschieden.2 Uiteraard, want het streven was erop gericht het plaat selijke ondergeschikt te maken aan het nationale en sedert de invoering van de collecte van de imposten in 1750 geschiedde de invordering van de gemenelands- en van de stadsaccijnzen al tegelijkertijd door dezelfde gaarders.3 Het plaat selijk aandeel werd maandelijks uitgekeerd, zowel onder de oude als onder de nieuwe regeling. Ingevolge het Reglement voor de gemeentebesturen van 20 december 1805 moesten de gemeenten een plan voor hun plaatselijke belastingen opstellen. De finitieve plannen waren nog niet klaar toen op 12 januari 1807 de ontploffing van een schip met kruit een deel van de Leidse binnenstad wegvaagde. Dit was aanleiding voor het stadsbestuur om koning Lodewijk Napoleon te verzoeken of het nog steeds vigerende systeem van plaatselijke belastingen voorlopig mocht blijven bestaan, om niet zonder inkomsten te zitten (des te meer was dat nood zakelijk want de stad kreeg ook vrijdom van sommige belastingen, zodat er ook geen opcenten uitgekeerd konden worden). Dit werd direct toegestaan voor enige maanden, mits er wel een plan voor de stedelijke financiën werd ingediend. Dit werd op 16 september 1807 aan de Koning aangeboden. Pas op 12 juni 1809 kwam het bericht dat Leiden tot en met 1812 was vrijgesteld van de uitvoering van de nationale belastingwetten, met terugwerkende kracht tot begin 1807. In die jaren mocht Leiden haar stedelijke belastingen blijven heffen. Op 1 au gustus 1809 trad dit plan in werking. De Kamer van Finantie was inmiddels opgeheven bij de invoering van weer een nieuwe bestuursstructuur in 1808. De nu benoemde burgemeester (voor het eerst was er een eenhoofdige leiding) werd aanvankelijk terzijde gestaan door een commissie van drie wethouders, die moest rapporteren over de inrichting en de verbetering van de stedelijke financiën, en een driemanschap dat 'royeer- meesters (term uit de Republiek!) genoemd werd en de zaken van de rekenka mer te behartigen kreeg. Definitief was deze regeling niet. De landsoverheid had ook een dikke vinger in de pap. Bij Koninklijk Besluit van 10 september 1808 werden vijf Commissarissen van Finantiën benoemd, die voortaan onder gezag van Burgemeester en Wethouders moesten opereren. Hun door de land drost van het departement Maasland vastgestelde instructie (27 september 1808)4 noemt als eerste taak het 'examineren en liquideren der rekeningen'. Maar onder hun competentie kwam ook het toezicht op de stedelijke belastin gen en inkomsten en op de financiële ambtenaren. Desgevraagd moesten zij be leidsadviezen geven aan de burgemeester of aan Burgemeester en Wethouders. 222 Bij het overlijden van de Leidse stadssecretaris in 1838 bleek dat hij samen met enkele klerken de stad voor anderhalve ton had opgelicht. Op deze spotprent wordt de voornaamste medeplichtige, de eerste klerk ter secretarie, opgebracht onder vreugdezang van enige vrouwen die aan de verkoop van zijn bezittingen iets kunnen verdienen. (Collectie gemeentearchief Leiden) Het per 1 augustus 1809 ingevoerde belastingstelsel had de intentie aan te slui ten bij het nieuwe nationale belastingsysteem, maar vertoonde een grote con tinuïteit met het heersende stelsel.5 In wezen bekrachtigde de Koning (op 10 juni 1809) voortgaande heffing van de meeste stedelijke accijnzen, retributies en recognities. Slechts een paar stedelijke accijnzen verdwenen, waarvoor in de plaats opcenten kwamen op de rijksbelastingen. Dit betreft tien additionele stuivers per pond (de helft dus) op de wijnen, het bestiaal, het gemaal en de waag. De 80s/e penning ten bate van de armen, op het transport van onroe rend goed, werd ook omgezet in tien additionele stuivers per pond en een zelf de bedrag aan opcenten kwam er op de verponding. Het reglement van 20 de cember 1805 en in dezelfde lijn dit Leidse stelsel van 1809 voorzag in een paar directe plaatselijke belastingen (artikel 27), namelijk heffingen voor gebruik van gemeentelijke werken (wegen, straten, bruggen) en voor verleende diensten (marktgelden en leges bij 'prachtvertoningen' bij trouwen en begraven). Ter vervanging van dergelijke bestaande heffingen, zoals het klapper- en lantaarn- geld, werd nu het bon-, straat- en bruggengeld te Leiden gecreëerd. Franse wetten Bij de inlijving door Frankrijk bleef aanvankelijk alles bij het oude, maar niet voor lang. Met ingang van 1 januari 1812werd het geldende nationale belasting systeem vervangen door het stelsel van het Franse keizerrijk. In principe ging 223

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1987 | | pagina 13