geleid corps van archivarissen gecreëerd en werden nadere regels omtrent re
gistratie, bewaring en overdracht van overheidsadministraties naar archiefbe
waarplaatsen vastgelegd. Natuurlijk werd deze enorme investering niet alleen
maar gedaan met het oog op de realisering van een abstract 'recht op informa
tie'. Intussen was óók de behoefte gegroeid aan een nieuwe, kritische geschied
schrijving die een meer verantwoord en waarachtig beeld van het verleden zou
scheppen op basis van de bronnen. Velen verwachtten pas dan te kunnen ver
tellen 'wie es eigentlich gewesen war'. Dan zet men ook de grote bronnenpu-
blikaties op, voorzien van verklarende noten en indices die het oorspronkelij
ke archiefstuk voor de serieuze onderzoeker in zijn bibliotheek toegankelijk
maakten - of het ging om de tekst van de carmina burana, de Friese stadsrechten
of de correspondentie van de Oranje-stadhouders.
In druk uitgegeven archiefstukken zijn voor de archivaris geen zorg meer.
Als 'actief beheer' der overgedragen bescheiden de primaire opdracht van de
archivaris is, dan is die taak in de laatste anderhalve eeuw enorm in omvang
toegenomen. De overheidsadministratie groeide en het beroep dat het publiek
op de archiefdienst deed, werd steeds groter en meer divers. De archivaris pro
beerde, als beheerder van belangrijke kenbronnen van het verleden, zijn werk
zaamheden in te richten in overeenstemming met de momentane behoeften van
geschiedkundigen van velerlei pluimage.
De voornaamste middelen daartoe waren ordening van de archiefbestanden
en publikatie van het resultaat van die ordening: de inventarissen. Over de syste
matiek van deze ordening en over de verschillen van inzicht die historicus en
archivaris daarover kunnen hebben,3 wil ik hier niet uitweiden. Ik denk dat
het laatste woord in deze aan de archivaris behoort te zijn, aangezien het de
essentie van zijn autonome taakuitoefening betreft. Dat overleg met geschoolde
gebruikers, in het bijzonder met historici, nuttig en wenselijk is, vindt in de
wereld der archivarissen een williger oor - zo is mijn indruk dan in de kring
der bibliothecarissen.4
In een 'open' samenleving is het een culturele opdracht van eerste orde dat
historici niet belemmerd door politieke of financiële barrières de zelfgekozen,
dan wel hun opgedragen, taak kunnen volbrengen. Vrijheid en efficiëntie
zijn-behalve natuurlijk kritische scholing, inventiviteit en creativiteit - on
misbare voorwaarden om een samenleving ten volle te laten profiteren van de
voorlichting die historici tot lering en vermaak kunnen bieden. Ook de archi
varissen zijn geconfronteerd met de noodzaak het publiek nieuwe vormen van
voorlichting te geven over de aan hun zorgen toevertrouwde papieren en over
de toegangen daarop. De archivaris biedt zijn diensten aan aan verschillende
typen consumenten die uiteenlopende keuzes willen maken. Dat geldt zowel
voor de amateur-geschiedbeoefenaar, de vrijetijds-genealoog, voor de scho
lier als de beroepshistoricus.
Natuurlijk moet de economische beeldspraak niet te ver worden doorgedre
ven: de archivaris is geen producent op een kapitalistische markt. Hij beheert
als het ware een aanbod. Zijn clientèle heeft echter uiteenlopende behoeften.
De gebruiker stelt in het algemeen min of meer wetenschappelijke vragen - maar
dan wel vragen van zeer uiteenlopende aard: wat was het gemiddelde arbeidsloon
van dienstboden te Leeuwarden in 1787? hoe hielden de Friese regentengeslach
ten zich in de zeventiende eeuw in het zadel? stierf de Amsterdamse schilder
198
Cornelis Anthonisz in 1553 of in 1557? (Toen een journaliste aan mejuffrouw
Van Eeghen, oud-archivaris van Amsterdam, naar aanleiding van dit laatste,
uit het leven gegrepen, probleem vroeg: 'Wie zit daar nu op te wachten?' ant
woordde de geïnterviewde snedig: 'Oh, alle kunsthistorici, want die hebben
tussen 1553 en 1557 nog een heel oeuvre aan hem toegeschreven - daar zijn
ze toch zo sterk in - en nu weten we tenminste dat dat (namelijk zijn overlij
den in 1557) niet kan kloppen'.5
Het streven naar efficiëntie en de idealen van vrijheid en gelijkheid staan
vaak op gespannen voet met elkaar. Sommigen hebben met kracht van finan
ciële argumenten 'aangetoond', dat het bestaan van bijzondere scholen de ge
meenschap veel geld - verspild geld - kost. Anderen brengen daartegenin dat
het constitutioneel vastgelegde recht van vrijheid van onderwijs het waard is
gehandhaafd te blijven. Sommigen menen dat alle burgers een gelijk recht op
informatie hebben. Anderen wijzen er op, dat er categorieën gebruikers van
archieven zijn-en hetzelfde geldt bijvoorbeeld voor universiteitsbibliothe
ken - wier functie en taak het meebrengen dat zij niet als anonieme zebraco-
de's in de massa van informatiezoekenden hun tijd - en dus overheidsgeld - ver
spillen. Geschiedbeoefening in een vrije maatschappij heeft een eigen opdracht,
zoals Norman Hampson onlangs weer eens welsprekend heeft betoogd.6
Het historische bewustzijn is een relatief late verworvenheid in de ontwik
keling van de mensheid. Het veronderstelt een besef van tijd, dat de mens in
staat stelt gebeurtenissen over een langere periode in verband met elkaar te
zien. Het betekent dat de mens leert plannen. Dat tijdsbesef plaatste de mens
tevens in een continuüm waarin hij leerde terugzien. De behoefte zich redelijk
rekenschap te geven van de aard en aspecten van het denken en handelen van
onze voorouders is in de westerse samenlevingen nog maar een betrekkelijk
jong verschijnsel - maar enkele eeuwen oud.
Aangezien wij niet zeker weten wat de bestemming van de mensheid op deze
wereld is, bestaan er uiteenlopende visies op onze eigentijdse samenleving. So
ciologie, rechtskunde of zelfs economie kunnen ons geen onfeilbare waarden-
vrije analyse bieden van onze situatie. Onze toekomst kunnen zij dus ook niet
voorspellen. Iets dergelijks geldt voor de geschiedschrijving en voor al die dis
ciplines waaraan we het adjectief 'historisch' plegen toe te voegen: historische
taalkunde, letterkunde enz. Evenmin als de kunstgeschiedenis kunnen zij on
omstotelijke zekerheid bieden. In de ontwikkeling van de laatste eeuwen heb
ben deze zogenaamde geesteswetenschappen zich echter wel van een ratione
ler werkwijze, van een kritische methode Ieren bedienen. De noodzakelijk
overblijvende ruimte wordt als het ware gevuld door het esthetisch bestand
deel van de interpretaties en voorstellingen die deze velden van onderzoek open
laten. Daarom behoren de geschiedschrijving en aanverwante vakken tot de
cultuurwetenschappen. Kritiek en esthetica gaan erin samen.
Geschiedbeoefening in ruimste zin is niet slechts een beroep of een
roeping-het is tevens een zinvolle tijdsbesteding die de individu, het dorp,
de beroepsgroep, de school of welk coherent segment van een samenleving ook,
vorming, zelfkennis, saamhorigheid, kracht kan geven. Het zich rationeel re
kenschap geven van het gemeenschappelijk verleden is een proces dat is geba
seerd op de kritische methode. In een open, democratische maatschappij laten
de mondige burgers zich niet met een kluitje in het riet sturen. Zij zijn pas te-
199