zaal en Bibliotheek; 168-173 familie Textor, stadsorganisten; 180-183 Orgel
kring Schieland; 185/186 afdeling Schiedam van de vara; 215-217 Prins Co.
reders en cargadoors; 219-221 Schiedamsche Scheepsreederij; 231-235 Lech-
ner, wijnkopers; 236/237 commissie voor de weekmarkt; 240-250 windkoren-
molen De Palmboom; 287-292 familie Ostermeier, slagers; 535-543 sociëteit
De Vereeniging; 546/547 rk Houtbewerkersbond St. Anthonius van Padua;
571/572 vereniging De Schiedamsche Burgerwacht; 620-627 P. J. van Dijk van
Mathenesse, 643-652 familie De Groot; 676-688; L. Knappert, distillateur en
burgemeester.
Klapstuk is wel de hoeveelheid stukken, die is gelicht ('geschift' noemt Jan
sen het soms) uit het gemeente-, secretarie- en kabinetsarchief: nummers 123,
129, 131, 294, 351, 410, 476, 520, 522-526, 528, 529, 591, 707-713, 717-720,
722, 822, 829, 831, 832. Ik heb de neiging om nummers 236/237 (commissie
voor de weekmarkt) hier ook bij te betrekken. De meeste van de opgesomde
nummers betreffen stukken, die 'naar hun aard', te oordelen naar de beschrij
ving, domweg in de archieven thuishoren waaruit ze juist zijn weggenomen.
Heeft de naburigheid van veel sterke drank deze eigenaardige toepassing van
het bestemmingsbeginsel in de hand gewerkt? Collega Jansen schrijft dan in
de eerste alinea van zijn inleiding ook nog: 'Uitgesloten (van opname in de
verzameling, schr.) zijn hier die stukken, deel uitmakend van de hier aanwezi
ge archieven om vervolgens zijn kennis van de grondbegrippen van de ar-
chivistiek te etaleren. De toepassing van die kennis
En dan de naam! De inleiding opent met een exposé over de begrippen hand
schrift en archief(stuk), en ondanks het feit, dat de bewerker zelf constateer
de, dat de overwegende meerderheid van de beschreven stukken archivalia zijn,
heet zijn bestand toch 'verzameling handschriften'. Maar ja, bij de behande
ling van archieven en archiefstukken als gesignaleerd wordt de naamgeving
van het bestand inderdaad een probleem
Bij alle kritiek ook een compliment. Het secundair apparaat is met de lijst
van schenkers en bruikleengevers en met de index goed verzorgd en verschaft
ruimschoots aanknopingspunten voor een reconstructie van de oorspronkelij
ke eenheden. De indelingssystematiek is evenwichtig en toegankelijk, een com
pliment dat ten dele toekomt aan het voorbeeld, de Noordhollandse Collectie
Aanwinsten van wijlen collega Warning. Daaraan had Schiedam ook een voor
beeld kunnen nemen voor wat betreft de grafische vormgeving, want die is goed
voor verwijzing naar een ooglijderskliniek.
Het Noordhollandse voorbeeld zou ook navolging hebben verdiend in zijn
veel striktere toepassing van het respect des fonds en het bestemmingsbegin
sel. Maar ook in de Haarlemse inventaris vindt men, in de collectie losse aan
winsten, nog archiefjes van enige omvang, die ik (zoals blijkens inleiding in
Haarlem toch met een aantal ook wel gebeurde) verzelfstandigd zou hebben.
Ik noem er enkele: 128-155 hofstede Schapenburg, 166-190 buitenplaats Reij-
gerbosch; 1048-1069 Geelvinck, en naarmate men zijn kriterium scherper stelt,
is dat aantal uit te breiden. Maar voorzover dat uit de inventaris is af te leiden,
heeft men in Haarlem die archiefjes tenminste nog bijeen in de inventaris ge
houden. De produktie munt uit door een voortreffelijk apparaat en over de
grafica had ik het al. Waarom op de band en op het titelblad een verschillende
titel te lezen is, blijft een raadsel.
192
We kijken nog even verder bij een paar andere recente toegangen op collec
ties. Fasel produceerde de inventaris op de Alkmaarse collectie aanwinsten,
bij de bewerking waarvan de zo te zien striktste toepassing van het respect des
fonds plaatsvondop dat enkele geval na, waarover tussen archivarissen altijd
discussie mogelijk is, bestaat deze collectie ook werkelijk uit losse stukken.
Ook hier een degelijke index, die des te nodiger is omdat binnen de indelings-
groepen de beschrijvingen niet chronologisch op elkaar volgen waarom ei
genlijk niet? De indelingssystematiek is van eenzelfde opzet en kwaliteit als
bij de vorige produkties werd aangetroffen. De inleiding is zeer summier, maar
roert wel, als enige, het probleem aan, dat dergelijke collecties meestal een dy
namisch karakter hebben en dat de toegang derhalve een momentopname is,
die snel is achterhaald. Enigszins laconiek wordt de, praktische, Alkmaarse
oplossing gepresenteerd.
Van een wat andere signatuur is de Utrechtse collectie Rijsenburg, ontsloten door
collegae De Glopper en De GraaffHet betreft een als één geheel overgeleverde
collectie, die intact is gelaten en als geheel is bewerkt. Dat gebeurde krachtens
beding van de bewaargever. Een vorm van overmacht dus, die verhindert, dat
de in de collectie berustende fragment-archieven met andere fragmenten here
nigd worden. Met name enkele Overijsselse collegae zullen dit betreuren. Een
aantal van deze (fragment-)archieven zijn in de inventaris bijeen gehouden (St.
Catharinaklooster te Almelo/klooster Marienvlucht te Glane, de kapittels van
St. Lebuinus te Deventer en St. Plechelmus te Oldenzaal), bij andere (de archi
valia van particuliere herkomst) zijn de verbanden opzettelijk verbroken. Hoe
wel dat niet met zoveel woorden wordt gezegd, valt af te leiden, dat het motief
daarvoor is geweest, dat, aangezien onbekendheid met de herkomst van tal van
stukken tot de toepassing van het pertinentiebeginsel leidde, de werking van dat
beginsel ook is uitgebreid tot stukken, waarvan herkomst en verbanden wél dui
delijk waren. Dat lijkt mij een voor discussie vatbare handelwijze. Wat ik, ge
geven de gemaakte keuzes, bepaald mis, is een hulpstuk, waarin de verbanden,
die de bewerkers aantroffen dan wel ontdekten en die sindsdien verbroken zijn,
zijn vastgelegd - in dat opzicht doet Schiedam het beter. Overigens is deze in
ventaris gedegen van opzet en uitwerking, ook grafisch. Ook hier weer dat gek
ke verschil tussen titel op de band en op het titelbladEn: ik zou de inhoudsop
gave, als eerste niveau van toegang, vóórin plaatsen.
Het voorgaande tendeert duidelijk in de richting, dat de problematiek van de
collecties niet zozeer is gelegen in de eigenlijke ontsluitingsactiviteit, maar veeleer
in de bepaling van wat tot de collectie mag/moet behoren en wat niet. Ik denk
toch, dat de archivistiek daarin een zeker houvast verschaft, deels bij 'bewijs
uit het ongerijmde', en dat van daaruit kriteria zijn te ontwikkelen die de be
werking kunnen leiden. Consequente toepassing en uitdrukkelijke verantwoor
ding zijn daarbij geboden, natuurlijk. Uit verschillende voorbeelden blijkt dan,
dat er met succes valt te werken. Hoe zuiverder men de 'toelatingseisen' voor
het 'weeshuis' formuleert en toepast, te minder komt het vol te zitten met 'dak
loze families, zwervers, opgeschoten vondelingen en moeilijk opvoedbare kin
deren'. De Schiedamse exercitie is in dat opzicht minder geslaagd.
H. H. Jongbloed
193