aanwinsten niet hernummerd behoeft te worden; zelfs heeft Wigger al stuk ken, die pas over jaren zullen worden overgebracht, alvast in de inventaris ver meld. Om het volle profijt van deze wijze van nummeren te trekken was het voorts nodig ook de 'Tafels' ofwel 'Registers v-bis' een eigen nummering te geven, in navolging van Gelderland een T-nummer. Daar dit voor een bezoe ker eenvoudig te begrijpen is kan ik deze opzet zeer wel billijken. Duidelijk is met sterretjes aangegeven welke stukken nog niet openbaar, nog niet over gebracht dan wel wegens hun materiële staat niet ter inzage zijn. Niet vergeten elk jaar op 2 januari een sterretje wit te maken! Ofschoon inleidingen niet zo goed worden gelezen als archivarissen wel zou den willen, steken zij daar meestal toch veel energie in. Natuurlijk heeft Wig ger gebruik gemaakt van het pionierswerk van Hol, maar hij heeft het daar niet bij gelaten. De deelinleidingen zijn van heel goede kwaliteit en betekenen ook een aanmerkelijke vergroting van de bestaande kennis op dit terrein. Dat geldt met name voor de perioden 1806-1817 en na 1900. Voorts bevat de in ventaris tal van nuttige bijlagen, zoals een verklarende woordenlijst, organi satieschema's, ressortindelingen en, omgekeerd, verwijslijsten van gemeenten naar kantoren. Me dunkt dat het de gemiddelde bezoeker betrekkelijk weinig moeite zal kosten om de stukken van zijn gading te lokaliseren. Hij wordt daar bij ook nog geholpen door raadplegingsvoorbeelden en een groot aantal kop- noten, die in de periode tot 1818 ook het ressort aanduiden. Wat mij betreft had dat ook in de laatste deelinventaris gemogen. Enigszins overbodig lijkt me daarentegen de integrale weergave van de tekst van de wet van 27 decem ber 1817; bij de andere afdelingen is zulks ook niet gedaan. Voortreffelijk zijn de 'Aanwijzingen voor de gebruiker' op pagina 136 en volgende, die de onder zoeker meteen duidelijk op de hoogte brengen van de mogelijkheden en be perkingen. De illustraties zijn weinig in getal, maar goed gekozen. Naast deze lof moet ik toch ook kritiek uiten. Wigger heeft namelijk bij de deelinventarissen over periodes i-m (bij periode iv is het duidelijk) nagela ten om aan te geven wie de eigenlijke archiefvormer is, a de gekwalificeerde c.q. regulateur of b de controlerende instantie. De indruk wordt gewekt dat het om a gaat, maar daarvan ben ik geenszins overtuigd. Een misser vind ik verder dat de overlijdensregisters van 1806-1811 zijn gelaten in de collectie re- troacta van de burgerlijke stand; ik ga daar hieronder nader op in. Tot slot een aantal kleinere opmerkingen. Op pagina 11 worden 'uitheem- sen' (1667) gedefinieerd als personen die buiten de Republiek wonen; zelf denk ik eerder aan: buiten Overijssel. Het titelblad van deelinventaris li, pagina 63, meldt wel de kantoren Deventer, Vollenhove en Zwolle, maar niet het eiland Urk, dat daar niet onder viel maar waarvan toch enkele stukken aanwezig zijn. Van inventarisnummer 151 (pagina 107) vind ik dat het terug had moeten gaan naar het Algemeen Rijksarchief. De aanvraaginstructies zijn adequaat, maar de auteur zadelt de onderzoeker, althans voor de perioden i-lil, op met on mogelijke citeerinstructies. Slechts de naam van het archief en het inventaris nummer zijn van belang, niet de naam van de auteur van de inventaris. Slor digheden tref ik aan op pagina 73, 92 en 263, waar verzuimd is een aantal paginanummers in te vullen. 78 Beekhuis en Oost hebben de zaken heel anders aangepakt, namelijk de stuk ken doorlopend genummerd zoals de Handleiding dat ook aanbeveelt. Voorts hebben zij vele stukken die elders berusten (bijvoorbeeld Rotterdam 1818-1873 pagina 197-2123) nummerloos opgenomen. Aangezien dit in overeenstemming is met de theorie kan men daar moeilijk kritiek op hebben. Maar een foutje is bij zulke grote aantallen stukken (het hoogste inventarisnummer is 5743) gauw gemaakt en soms hebben de auteurs zich dan ook moeten redden met subnummers (bijvoorbeeld pagina 126, 191). Ook kan deze handelwijze bij overdrachten in de toekomst tot onoverzichtelijkheid of tot veel werk leiden. Terecht hebben de auteurs een scherp onderscheid gemaakt tussen de archief vormers; de regulateurs/gekwalificeerden/ontvangers ter ene, en de controle rende instanties ter andere zijde. Dit onderscheid blijkt reeds uit de titel van de inventaris. Natuurlijk heeft dit wel tot gevolg dat men stukken betreffende een ressort op twee zeer verschillende plaatsen in de inventaris aantreft; dit probleem wordt opgelost door een zeer uitvoerige index. AI met al zal de on derzoeker dus ook hier geen problemen hebben met het lokaliseren van de stuk ken die voor hem van belang zijn. Van de inleiding hebben Beekhuis en Oost lang niet zoveel werk gemaakt als Wigger. Zij beperken zich tot kleinere correcties en aanvullingen op het werk van Hol. De inleiding is onderverdeeld naar de perioden i - iv en de werk wijze is correct verantwoord. Ik constateer hetzelfde verschijnsel als in Over ijssel: de overlijdensregisters 1806-1811 zijn in de collectie retroacta van de bur gerlijke stand gelaten. Daarentegen zijn uit de oudere gaardersarchieven wel bepaalde stukken gelicht die door de gekwalificeerden zijn 'gebruikt'. Dit laatste is correct als de gekwalificeerde zelf in de stukken heeft geschreven, maar niet als hij de stukken uitsluitend heeft geraadpleegd. Aangezien 1 de ambtenaar van de burgerlijke stand de stukken uit 1806-1811 alleen heeft gebruikt voor het maken van uittreksels; 2 de eigendomsrechten geen beletsel vormen; 3 de collectie retroacta burgerlijke stand op een zeer willekeurige wijze tot stand is gekomen en 4 de collectie is gecopieerd en in zelfbediening op de studiezalen staat, zie ik thans geen beletsel meer om de stukken naar hun oorsprong terug te brengen. Het zou, tussen haakjes, het rijk niet misstaan de kerkelijke re gisters uit genoemde collectie aan hun oorspronkelijke eigenaren te restitueren. De inleiding wordt gevolgd door aanwijzingen voor de gebruiker. Hier wordt de onderzoeker goed geïnstrueerd en ook attent gemaakt op het feit dat stuk ken van/betreffende een ressort op twee plaatsen in de inventaris te vinden zijn. Ik mis hier een aanvraag- en citeerinstructie en een melding over de open baarheid van de archivalia. Deze melding is wel te vinden bij de verantwoor ding van de inventarisatie, maar ik had hem dus liever bij de raadpleeginstruc- tie gezien. Bovendien is het niet juist dat stukken jonger dan 100 jaar zonder meer voor wetenschappelijk onderzoek vrij toegankelijk zijn (vergelijk Wig ger, pagina 136). Over de materiële toestand wordt nergens gerept; is deze wel licht zodanig dat er geen problemen zijn? Komt de bezoeker soms voor onver wachte 'verrassingen' te staan of is het studiezaalexemplaar wel voorzien van aanduidingen? Duidelijkheid voor de onderzoeker is geboden. De inventaris wordt besloten met een drietal duidelijke bijlagen omtrent de ressorten in de verschillende perioden en de reeds genoemde index. 79

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1987 | | pagina 40