het overdenken van de problemen, waarvoor iedere beheerder van een topo- grafischen atlas komt te staan, dient dan ook een aanval op zijn conclusies vooraf te gaan. En tevens een waarschuwing, dat men het volgende niet be- schouwe als een uiting van oorlogspsychose. Het is geenszins mijn bedoeling om vrees aan te jagen met de bedreiging, dat ook andere steden in de komende maanden tot puin kunnen vergaan. Ik wil er alleen op wijzen, dat over hon derd jaar van het tegenwoordige stadsbeeld weinig meer over zal zijn en dat wij geen middel mogen verzuimen om te bevorderen, dat het nageslacht de hui dige stad dan zoo volledig mogelijk zal kennen, in haar schoonheid en fleur, maar ook in haar grauwheid en armoe'. Deze atlasbeheerster moest dus niets hebben van 'fotografen, die bij voor keur bij mist en bij sneeuw opereerden' en brak een lans voor ieder unicum, ook als het op een 'sigarenzakje' stond afgebeeld. Het verwijt een gruwelka mer aan te leggen werd daarbij graag voor lief genomen. Ter voldoening aan de in Rotterdam alles vóóraf- en te bovengaande utili- teitsvraag: 'werden er spijkers met koppen geslagen?', viel - wat ongebruike lijk misschien - deze impressie met de deur in huis. Vraag daarna onmiddel lijk rijzend is: lag haar overstap van IJsselmonde naar Gemeentearchief ongeveer voor de hand? De studieresultaten, doctoraal germanistiek, vervol gens doctoraal geschiedenis en promotie op de IJslandse Njala-saga, alle drie cum laude, aan Utrechts universiteit op 27-jarige leeftijd afgesloten, zouden regelrecht tot universitair doceren hebben geleid, wanneer het aanbod van een lectoraat in Zuid-Afrika niet was van de hand gewezen. Gebrek aan onderne mingsdurf was zeker niet de reden. Promotieonderzoek voerde tweemaal tot een halfjaarsbezoek aan IJsland en studie in Kopenhagen en Reykjavik. IJs land ligt dan nog niet onder vliegbereik en vormt een Ultima Thule, dat deels door haar te paard wordt verkend. Toch werd het terrein Rotterdams archief met inventarisatie, vakstudies en publicaties in tijdschriften over regionale geschiedenis, altijd verzorgd, maar met als uitschieter toch wel 'Zes eeuwen Rotterdam', uit 1940, getuigend er van, dat zij gevoelig was voor de 'hantise' door Huizinga aan de goede locaal- historicus toegedacht. De hang naar IJsland bleef, zo goed als de interesse voor de germanistiek, zeker ook bleef het grensland, opdoemend uit de geschriften van middeleeuwse mystici als Tauler, Seuse en Hadewych fascineren. Maar vóór in het aandachtsveld waren heel andere zaken komen te liggen. In tegen stelling tot sommige germanistiek bedrijvende filologen en juristen zwakbe gaafd genoeg in een Führer met uitverkoren volk te geloven - had deze vakge note haar anti-nazistische voelsprieten breed uitstaan. Zij waarschuwde uitdrukkelijk toen bleek, dat ten archieve door een invloedrijk maecenas van die instelling getracht werd de leiding met de nationaal-socialistische bacil te besmetten. Dit eigenlijk nauwelijks vermeldenswaardige gegeven blijkt ach teraf de sleutel tot een op handen zijnde radicale koersverlegging. Na bom bardement en bezetting hield zij er serieus rekening mee op principiële gron den haar functie te zullen neerleggen. Naar later duidelijk is geworden heeft zij haar-ieder onbekend - voornemen uit de jaren kort vóór 1940, namelijk om katholiek te worden, daarom verhaast. De doop vond plaats medio 1942, waarbij de Rotterdamse geschiedschrijver, later hoogleraar in Nijmegen, L. J. Rogier en diens echtgenote als getuigen fungeerden. De stap bracht aan vankelijk korte spanning thuis, maar durend met de archivaris. Het heeft geen zin hier bij deze keuze, waarvan betrokkene - more suo- intelligent en kritisch onder afwijzing ook nu van 'oorlogspsychose', reken schap aflegde Pelgrims naar de Una Sancta (Utrecht 1948) 331-340), verder stil te staan. Wel kreeg zij uitzonderlijke gevolgen. Dan gaat het niet over wat de bibliograaf in verwarring brengt, als zij bij publicaties tussen de initialen A. C. een Th. tussenvoegt vanwege de in 1942 aangenomen doopnaam. Die was ontleend aan de haar inspirerende Spaanse mystica Teresa van Avila. De uitzonderlijkheid betreft het samentreffen van de gebleven hang naar IJsland met de aantrekkingskracht van de beslotenis van een Carmel-klooster op dit eiland, levend naar de geest van Teresa. Wat sterk opvalt bij haar publicaties is de soepele combinatie van nuchter heid en beschouwelijkheid. Geboeid in eerste instantie door Rotterdams 'drukte en gewoel, waar het leven zo krachtig in bruist', taxeert zij ook de sociale waarde of gebrek daaraan in wees- en armenhuizen, maar weet daarnaast bijvoorbeeld de sfeer van een schuilkerkenvolkje te doen navoelen. Waar zij, naar eigen zeggen, geschokt had móeten worden door de uitkomsten van een studie in het Rotterdams Jaarboekje 1940, bleken geheel tegenover gestelde gevoelslagen aangesproken. De studie bracht aan het licht hoe uit de voorstelling van een vroeg Oosters kruisbeeld met Christusfiguur in lang af hangend gewaad en souvereine blik door bizarre middeleeuwse legende een pseudo-heilige martelares was gefabriceerd. Het verhaal wil, dat op bede van de jonge koningsdochter haar schoonheid in één nacht wordt ontsierd door de groei van een zwarte baard om een opgedrongen uithuwelijking te ontko men. Geconfronteerd in 1942 met zo'n Oosters kruisbeeld type, reageert zij met het volgend gestileerd en bezonnen sonnet: Ik kende Hem aan 't Kruis alleen als Koning,/ verstard van stijl in Byzantijnsch gewaad./ Verheven rust straalt van Zijn streng gelaat/ als onbewust van smaad en doornenkroning.// 't Gemarteld lijf, dat zich in angstzweet baadt,/ ontweek ik als wreedaardige vertooning./ Ik weerde 't smarten-corpus uit mijn woning,/ een beeld, dat bij mijn Gods-begrip misstaat.// Wat heeft mij dan naar 't gruwelhout gedreven?// Ik weet nu, dat ik zelf de doornen druk/ in 't Heilig Hoofd; ik scheur de roven stuk/ van wonden, die mij telkens weer vergeven,/ wanneer ik mij met d'an- dere vrouwen buk/ in deernis over 't weggefolterd leven.// Men mag als buitenstaander vreemd tot sceptisch tegenover de inhoud staan, een sterke vormbeheersing zal niemand eraan willen ontzeggen. Mei 1953 beëindigt zij haar ambtelijke loopbaan voortijdig, maar, zo toe gelicht als hier getracht, misschien iets begrijpelijker. De reis gaat linea recta naar de Carmel op IJsland, kort vóór de oorlog van Nederland uit gesticht. Er volgen daar nog dertig jaar van arbeidzaam en opgewekt leven. In 1983 keert zij met de Nederlandse groep terug naar het vaderland, in casu naar Drach ten, waar zij op 13 augustus 1985 rustig ontslaapt. De bij haar medezusters als Olöf van de H. Theresia gewaardeerde en beminde collega had daarmee haar uitspraak van 1948 bewaarheid: 'Een overgang wordt vaak vergeleken met het binnenlopen van een veilige haven. Eerder lijkt ze mij een uitvaren op een avontuurlijke reis, waarvan alleen het einddoel dat bereikt moet wor den, bekend is'. Het leidt ook tot een uitzonderlijk logboek. M. P. van Buijtenen 69

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1987 | | pagina 35