Joseph Cuvelier (1869-1947) in: Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Geschiedenis, cxxv (1959), p. 102. geheel werd tenslotte afgerond met een personen- en zakenregister om de toe gankelijkheid van het werk te vergroten.41 vi Nederlandse 'afwezigheid' De oorzaak van de Nederlandse afwezigheid bij het uitgeven van Spaanse histo rische bescheiden ligt in een ver verleden verscholen. In 1902 werd bij Konink lijk Besluit een 'Commissie van Advies voor 's Rijks Geschiedkundige Publi- catiën' geïnstalleerd, waarin onder meer zitting kregen P. J. Blok (1855-1929), Gisbert Brom (1864-1915) en de stuwende kracht achter het hele project: H. T. Colenbrander (1871-1945).42 Had deze Commissie met de omschrijving van de geschiedenis van de Nieuwe Tijd 'de periode na Leicester die als de tijd van de 'Republiek der Verenigde Nederlanden' werd aangeduid en de tijdsspanne van de 'Nederlandsche Eenheidsstaat' zoals men Nederland na 1795 omschreef - geen enkele moeite, de karakterisering van de roemruchte zestiende eeuw leverde daarentegen wel problemen op. De aanduidingen van twee tijd vakken boden voor de zestiende eeuw de titel 'Bourgondisch-Oostenrijksche Staat'Maar in het Overzicht van de door bronnenpublicatie aan te vullen leem ten der Nederlandsche geschiedkennis wordt aldus geredeneerd: de algemeene geschiedenis van den Bourgondisch-Oostenrijkschen staat zou kwalijk door ons van documenten kunnen worden voorzien buiten con currentie onzer krachtig ontwikkelde, bevoorrechte zuster: de Belgische histo riografie. Bevoorrecht, immers zij beschikt, daar die staat van uit Brussel werd geregeerd, grootendeels over het materiaal. Het is niet anderswij zullen de algemeene geschiedenis van den staat der zeventien provinciën aan de Zuidne derlanders moeten laten. Hunne helft won het ver van de onze in aanzien, en gewicht voor het geheel'.4j 18 De voorlopige werktitel 'Noord-Nederland onder Bourgondisch-Oostenrijksche heerschappij' werd spoedig vervangen door de kleurloze, maar onbetwistbare omschrijving 'Zestiende Eeuw'. Daarmee werd het belang van de bestudering van de Opstand in Nederland én België geenszins miskend, maar men beperk te zich in het Noorden liever tot bijvoorbeeld de betrekkingen tussen de cen trale regering in Brussel en de afzonderlijke, later tot de Republiek der Vere nigde Nederlanden verworden gewesten. Hoe ruimer was de opstelling in historische kring een kleine tachtig jaar eer der geweest! Plannen om te komen tot een afzonderlijke reeks bronnenpubli caties waren immers niet nieuw. In 1826 had koning Willem i een prijsvraag laten uitschrijven met het doel te komen tot een 'Algemeene Nederlandsche Geschiedenis'. Bekende figuren als de latere politicus J. R. Thorbecke, toen tertijd hoogleraar in de politieke en diplomatieke geschiedenis en in de sta tistiek te Gent, de Nederlandse politicus-historicus G. Groen van Prinsterer én L. -P Gachard dongen met nog 41 andere gegadigden naar de hoofdprijs: de aanstelling tot 'Geschiedschrijver des Rijks'. Geen der inzendingen bleek echter aan 's konings verwachtingen te kunnen voldoen.44 Een dergelijk groot schalig project bleek van de baan; '1830' eiste ook op geschiedkundig gebied zijn tol. In 1904 beschouwde de Commissie het daarom als taak vooreerst de geschie denis van het Noorden, hetzij in de hoedanigheid van lid hetzij als tegenstan der van de 'Bourgondisch-Oostenrijksche Staat' te 'bedienen'. Een algemene geschiedenis van de Opstand zou in 'het Noorden' pas aandacht krijgen, in dien 'het Zuiden' in dit opzicht in gebreke zou blijven. In de praktijk kwam van deze doelstelling weinig terecht. Loopt men de reeks (zowel de grote als de kleine serie) van de 's Rijks Geschiedkundige Publica- tiën (rgp) langs, dan treft men er geen delen aan, die integraal zijn gewijd aan de publicatie van louter Spaans bronnenmateriaal; de wens daartoe is overi gens wel eens geuit.45 Ook van de opzet van de Commissie om gedetailleerde catalogi per land waaronder dan Spanje - in RGP-verband uit te geven kwam niet veel terecht.46 De onbekendheid met Spaans bronnenmateriaal in de Ne derlandse geschiedschrijving bleef zodoende groot. Weliswaar was een reeks als de Colección wel bij de leden van de Commissie bekend, maar de inhoud ervan werd als een 'rechte wildernis' getypeerd.47 De hispanoloog-historicus Johan Brouwer (1898-1943) wees nog in 1933 op de grote onbekendheid van Spaanse bronnenverzamelingen zoals de Colección, waarvan de waarde door hem wél werd ingezien.48 De vijfde herdruk van zijn succesvolle Philips Willem, de Spaansche prins van Oranje greep Brouwer aan nog eens te wijzen op het belang van Spaans bronnenmateriaal en Spaanse li teratuur bij de bestudering van de Nederlandse geschiedenis.49 Hij beschikte daarmee over een geducht wapen bij zijn verweer tegen de kritiek die zijn Phi lips Willem had opgeroepen; met name N. Japikse (1872-1944), voormalig di recteur van het Bureau voor 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën en toenma lig directeur van het Koninklijk Huisarchief moest het ontgelden.50 In de gevestigde historische wereld bleek men zich echter weinig te bekommeren om de kritiek van Brouwer; zij had althans geen invloed op het beleid van de Com missie van Advies. Ook de in de jaren dertig door P. C. A. Geyl (1887-1966) ontwikkelde en uitgedragen 'Groot-Nederlandsche-Gedachte', waarmee hij het 19

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1987 | | pagina 10