De archivistische lotgevallen van een oorkonde van 1040 F. J. Bakker In dit artikel zal geprobeerd worden na te gaan wat de lotgevallen zijn van de oorkonde van 1040, waarin de eerste zekere vermelding van de naam Gronin gen,1 en waarom er op verschillende momenten afschriften van deze oorkon de worden vervaardigd. Enerzijds zullen daarvoor archiefhistorische bronnen gebruikt worden, anderzijds gegevens uit de geschiedenis van de stad Gronin gen. Een vergelijking van de overgeleverde teksten ligt niet in het voornemen; eveneens blijft de inhoud en de daarmee samenhangende problemen buiten be schouwing.2 Op 21 mei 1040 schenkt koning Hendrik m, die zich op dat moment in Utrecht bevindt, aan de kerk van Utrecht onder bisschop Bernoldus eenpredium qua le visifuimus tenere in villa Cruoninga nuncupata, een landgoed zoals wij (de koning) dat schijnen te bezitten in het dorp dat Groningen genoemd wordt en dat - wordt er aan toegevoegd - gelegen is in het graafschap Drenthe. Dit graaf schap was al eerder, in 1024, aan de bisschop geschonken. Als reden voor de schenking van het landgoed wordt genoemd dat de vader van Hendrik, Koen- raad li, in Utrecht was overleden (in het jaar 1039)Zijn ingewanden werden in de kathedraal aldaar begraven. In het koor van de Dom herinnert nog een drietal vloerstenen met een wapen, een kroon en de tekst Exta (Cun)radi se cundi impera(toris) aan deze voor de zoon droeve, maar voor de kerk van Utrecht lucratieve gebeurtenis.4 Tegelijk met de schenking van het landgoed te Groningen ontvangt de kerk van Sint Maarten om dezelfde reden de prae- dia Uffelte, Wittelte en Peeloo in het graafschap Drenthe en de praedia Leer mens en Enum in de Ommelanden in het graafschap van Rodolphus.5 De eerste van de hier genoemde schenkingen wordt vastgelegd in een oor konde die zich onderscheidt van de twee andere, omdat zij op een speciale ma nier is geauthenticeerd. Naast het monogram van de koning wordt in de cor- roboratio het gouden zegel aangekondigd, terwijl de twee overige met het gewone waszegel bezegeld schijnen te zijn geweest. De wijze van bezegelen wijst er op dat van de drie genoemde oorkonden de schenking van het praedium in Groningen als de belangrijkste werd beschouwd of wel door de koning of wel door de geestelijkheid van de Utrechtse kerk of wel door beide partijen. Het was in ieder geval een bijzondere onderscheiding voor de kerk van Utrecht. Van geen van deze oorkonden is het origineel gespaard gebleven, ook al wordt er in het Oorkondenboek van Groningen en Drenthe nog vanuit gegaan dat het afschrift van de 'Groningse' oorkonde, dat sinds 1898 weer in Utrecht bewaard wordt, het origineel is.6 In 1915 heeft Muller7 met behulp van de Inventaris Suys aangetoond dat het overgeleverde stuk, op grond van het feit dat het niet bezegeld is en ook niet bezegeld geweest is, niet het origineel kan zijn. Stumpf8 had dat al eerder onderkend en dateerde het op grond van het schrift in de twaalfde eeuw. Hij werd daarin bijgevallen door Steindorff,9 die echter de suggestie van Stumpf dat het stuk een materiële vervalsing zou zijn verwierp. Oppermann10 heeft er in een bespreking van een boek over Luiks schrift in de elfde en twaalfde eeuw op gewezen dat het origineel, dus de Vorlage van het overgeleverde stuk, waarschijnlijk geschreven is door een geestelijke van het Utrechtse kapittel, die onder sterke Luikse invloed kan hebben gestaan. Op grond van het feit dat een bepaald soort letter, das zopfige g, in Utrecht slechts voorkomt in de afschriften van de oorkonde van 1040, die onafhanke lijk van elkaar zijn ontstaan, komt hij tot de conclusie dat ook het origineel deze lettervorm moet hebben getoond. Oppermann beschouwt het overgele verde stuk als een natekening van het origineel. Bresslau en Kehr11 menen op grond van deze natekening te kunnen vaststellen dat het origineel geschreven is door de notarius T(heodoricus) B, die ook dh lil 36, 37, 42, 50, 51, 52 en 53 schreef, alle daterend uit het jaar 1040. TB wordt door hen een Hilfsschrei- ber des TA genoemd. Van deze notarius zijn in het origineel overgeleverd de nummers dh III 36, 37, 50 en 51. In deze oorkonden zou das zopfige g dus moeten voorkomen. Dat is door mij niet geverifieerd. De opvatting van Gosses12 dat de oorkonde een falsum is, werd daardoor achterhaald. Hij herriep zijn mening dan ook in zijn posthuum verschenen werk over De organisatie van bestuur en rechtspraak in de landschap Drenthe (tot de tijd der Republiek)F De laatste die zich met de kwestie heeft bezig gehouden is Kort.14 Hij kwam door een onjuiste waarneming tot een onhoudbare conclusie, die hij kort daarop royaal herstelde.15 Ten overvloede zij hier opgemerkt dat in een vidimus van 1531 verklaard wordt dat het origineel van de oorkonde van 1040 geschreven was in pergameno Het origineel van de oorkonde van 1040 is dus verloren gegaan. Toch is er over deze oorkonde wel het een en ander bekend, met name uit andere dan Utrecht se bronnen. Dit houdt verband met de inhoud van het stuk: de positie van de stad Groningen is in het geding. Sicke Benninge, de zestiende-eeuwse samenstel ler en schrijver van een kroniek over de geschiedenis van Groningen, vermeldt naar aanleiding van het feit dat het wapen van Groningen een zwarte dubbele adelaar draagt: want de stadt Groningen van anbegijn onder den keiser van Romen was he ten, daerto, dat keiser Henrick van Rome, de to Utrecht star ff ende sijn inge- weyde aldaer begraven is in de doemkercke, do hi den broderen, de to cano- nijken heten, als de reguleren to behoeff hoers vodinge des lichames, dat hoff Groningen, de gelegen is in de greefscap van Drente, ene guldene bulle daer- van in Hollant; de in Groningen presenteert was in den tijden biscop Vrederic- kes van Blanckenheem to Utrecht do daer wart gehuldiget, daer dat begijn vorss. aff is; 'In nomine sancte et individue sancte Trinitatis Henricus favente Dei gratia. Datum anno M quadricesimo',16 271 270

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1987 | | pagina 7