van 1914 dat een groot aantal in Nederland gestrande joden uit de Centraaleu- ropese landen 'in deze dagen van smart hun troost in de boeken (kwamen) zoe ken. Anderen waaronder zeer ouden van dagen hunkerden dag aan dag naar het nieuwe dat het Hebr. dagblad ha-Zefiera, hetwelk in Warschau verschijnt, hun van huis zou brengen'.11 En vier jaar later schreef hij zich niet te herin neren zoveel bezoekers in de bibliotheek te hebben gehad als in de maanden november en december van 1917, de tijd waarin de Balfour Declaratie werd bekendgemaakt. De voorraad boeken over Palestina en het zionisme bleek niet toereikend te zijn voor deze toevloed. Hillesum meende overigens dat zowel deze plotselinge belangstelling als de beweging zelf van voorbijgaande aard zou zijn.12 Integendeel echter heeft het zionisme voor velen die het traditio nele jodendom hadden verlaten het mogelijk gemaakt een cultureel alternatief of op zijn minst een uitgangspunt voor een nieuw jodendom te vinden. Daar door is de Rosenthaliana niet alleen het middelpunt gebleven van wetenschap pelijke studies op het gebied van de judaica, maar werd zij tevens het centrum van de bredere belangstelling voor het jodendom in het algemeen. Tegen de achtergrond van deze ontwikkeling is het te begrijpen dat particulieren die joodse archieven onder hun beheer hadden zich tot deze bibliotheek wendden om ze daar te deponeren. De Rosenthaliana stond wat dit betreft velen nader dan de daarvoor bestemde openbare archiefbewaarplaatsen.13 Het behoud van de archieven moet overigens ook zijn bevorderd door de in de joodse traditie diep verankerde drang om geschreven getuigenissen uit de eigen historie te koesteren en te bewaren, een verschijnsel dat enerzijds ver klaarbaar is uit de vervolgingen en anderzijds uit het ontbreken van een eigen staat met de bijbehorende papieren neerslag. Een voorbeeld van deze neiging levert de N.z.s.o., de Nederlandse Zionistische Studenten Organisatie. Stu denten- en jeugdverenigingen hebben een onbevangen besef van eigen gewich tigheid en de N.z.s.o. had dat in sterkere mate, omdat de zionistische studen ten zich voortrekkers van een nieuwe generatie wisten. Vertederend kan men hun zorg voor het eigen archief noemen. De stukken die behoorden bij de uit gave van ieder afzonderlijk jaarboekje (met steeds wisselende redacties!) wer den keurig en systematisch ingedeeld, ingepakt en van opschriften voorzien. Soms moet de verleiding die uitging van bewonderde correspondenten te groot zijn geweest. Vermoedelijk heeft de secretaresse van het derde jaarboekje de bedankbrief die zij ontving van David Wolffsohn, de president van de Zio nistische Organisatie, zelf gehouden en een keurig afschrift ervan gedeponeerd in het archief. Ondanks die goede zorgen is het N.z.s.o.-archief met die van haar onderscheiden afdelingen verre van volledig. Dit heeft echter weer ande re redenen: de steeds groeiende papierhoop moet de kamerbewoners niet ge ringe problemen hebben opgeleverd. Herhaaldelijk zijn er klachten over de onwillige ontvangst bij de overdracht van het secretariaat. Salomon Mok schreef in 1925 aan zijn opvolger als secretaris de dreigende briefkaart: 'Van Gend en Loos berichtte mij, dat het archief aan je huis geweigerd is. Ik heb nu me degedeeld dat het nog eens moet worden aangeboden. Ik reken erop, dat het zal worden geaccepteerd. In elk geval zal ik het niet meer terugnemen en ik wil er ook verder geen verantwoordelijkheid voor hebben'.14 In 1930 ontdeed de N.z.s.o. zich van haar last door het archief over te dragen aan de Rosen- 262 thaliana.15 Jammer genoeg is het niet volledig: de vereniging werd in 1908 op gericht, maar behalve de stukken betreffende de jaarboekjes is slechts de cor respondentie van 1920 tot en met 1927 bewaard gebleven. Een zeer speciale band met de Rosenthaliana heeft wel het archief van Otto Cohen (1864-1921), kleinzoon van haar stichter Leeser Rosenthal. Op een bij na bizarre wijze demonstreert zijn nalatenschap de breuk tussen de generaties. De grootvader was het prototype van de orthodox joodse geleerde, verzame laar van Hebreeuwse zeldzame en kostbare werken,16 het leven van de klein zoon laat zich lezen als dat van een avontuurlijke oom uit een jongensboek. Otto Cohen groeide op in het Westfaalse Burgsteinfurt waar hij een evange lisch gymnasium bezocht, studeerde in Delft en leidde in weerwil van zijn ge fortuneerde achtergrond een gesjochten bestaan in Zuid-Afrika en Indië. Om streeks 1908 vestigde hij zich opnieuw in Burgsteinfurt als ingenieur en leidde er het leven van een kleine-stadsnotabele. Hij was actief in de plaatselijke schiet vereniging, lid van de vrijwillige brandweer, beëdigd tolk in de Engelse taal bij de plaatselijke rechtbank en baarde in 1912 een zeker opzien door zich mid dels het luchtschip Viktoria Luise van Münster naar Osnabrück te laten ver voeren. Bij het uitbreken van de eerste wereldoorlog echter werd hij, klaar blijkelijk in een vlaag van paniek, beschuldigd van spionage.17 Toen zijn moeder in 1915 stierf, was dat voor de Duitse autoriteiten een welkome gele genheid om hem zonder veel gezichtsverlies te laten vertrekken. Hij ging nu in Maarssen wonen, waar hij ook lid van de gemeenteraad werd, en zette zijn talrijke verenigingsactiviteiten tot aan zijn dood op 57-jarige leeftijd voort. Hoewel Otto Cohen middels een deurwaardersexploot in 1891 het lidmaatschap van het Nederlands-Israëlitisch Kerkgenootschap had opgezegd en zijn leven het beeld geeft van een alleszins geassimileerde jood, bleef hij de joodse zaak toegedaan. Het bestuur van de joodse gemeente van Burgsteinfurt was hem dankbaar voor zijn bemoeienissen bij de aanleg van elektrisch licht in de syna goge.18 Ook bleef hij banden onderhouden met de schepping van zijn groot vader en daarom is het niet verwonderlijk dat zijn executeur-testamentair het archief naar de Rosenthaliana overbracht. Overigens is zelfs Cohens archief op jongensboekwijze lacuneus geworden: een deel ervan is verzwolgen door de zee.19 Dat er archivalia van Jacob Israël de Haan (1882-1924) in de Bibliotheca Rosenthaliana berusten lijkt ook alleen maar passend en terecht. Als dichter van het joodse lied ging de collectie van de bibliotheek hem zeer ter harte. Na zijn emigratie naar Palestina in 1919 verrijkte hij haar al snel met onder ande re een aantal Hebreeuwse aanplakbiljetten die tijdens de oorlog dienden om de joodse bevolking in Jeruzalem op de hoogte te brengen van officiële be kendmakingen van de overheid.20 Overigens tonen de lotgevallen van dit ar chief na de dood van de dichter een merkwaardige parallel met diens onrustige en tragische leven. Zoals bekend werd De Haan in 1924 vanwege zijn anti- zionistische houding in Jeruzalem vermoord. De toenmalige Nederlandse con sul, Jacobus Kann, heeft in opdracht van de Britse autoriteiten het huis van de overledene verzegeld en een inventaris opgemaakt. Deze is via het Neder landse ministerie van Buitenlandse Zaken terecht gekomen bij de notaris die de boedel moest afwikkelen. Volgens een mededeling van wijlen prof. mr. Isaak Kisch heeft diens vader, die in 1925 Palestina bezocht, de papieren en boeken 263

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1987 | | pagina 3