all the documents available to me in archives, no matter how hard I tried. I know in advance that (my) conclusions will be examined, discussed and repla ced by others and I am glad of it. That is how history progresses and must progress'.16 Ontsluitingsmethoden Voordat wij tot automatisering van bestanden ten behoeve van bezoekers over gaan, is het van belang meer systematisch hun zoekmethoden in kaart te bren gen. In dat verband is in 1980 een interessant onderzoek gepubliceerd door R. Lytle in The American Archivist,17 Lytle vergeleek daarin twee zoekmetho den die hij aanduidde als de p-methode (p provenance) en de ci-methode (ci content indexing). De p-methode zou omschreven kunnen worden als de klassieke zoekmethode gebaseerd op ordening van een archief volgens het bestemmingsbeginsel en de mogelijkheden die die ordening biedt. In de p- methode legt men relaties tussen organisaties, functies, taken en dergelijke. Informatie in de zuivere p-methode wordt louter en alleen verkregen uit gege vens over de archiefbestanden, de activiteiten van de archiefcreërende instan tie en de organisatie of structuur van het archief. De ci-methode komt voort uit de wereld van het bibliotheekwezen en wordt in Amerikaanse archieven wel als primaire ontsluitingsmethode gebruikt. Bij de ci-methode wordt de vraag naar een bepaald onderwerp gekoppeld aan een index op het archiefbestand. Het is de manier waarop algemeen databases be vraagd worden. De bevraging is minder indirect, het gaat om de inhoud van het archief of de archiefstukken, door trefwoorden toegankelijk gemaakt. In de praktijk worden door onderzoekers beide methoden door elkaar ge bruikt, maar Lytle had ze ten behoeve van zijn onderzoek gescheiden. Twee groepen onderzoekers dienden in zijn onderzoek dezelfde vragen te beantwoor den, dezelfde onderwerpen te vinden, de ene groep met behulp van de p- methode, de andere met de ci-methode. Lytle vergeleek vervolgens de resul taten en zijn conclusies zijn de moeite waard om kennis van te nemen. Voor die archivarissen onder ons die dachten dat ze maar een fractie van de relevan te documenten te voorschijn konden halen, is Lytle's studie het bewijs. Hun veronderstelling is juist, maar het gold in gelijke mate voor beide methoden. Geen der onderzoekers kreeg alle aanwezige informatie boven water. De re sultaten van de p-methode vertoonden een gelijkmatiger beeld, die verkregen met behulp van de ci-methode telde meer uitschieters naar boven of naar be neden. Anders gezegd, beide methoden gaven gemiddeld een 7 te zien, de p- methode kwam meestal tot die 7, de ci-methode scoorde soms een 4 en soms een 10. Op zichzelf was dat een verrassing voor Lytle, omdat algemeen, ook in Nederland dunkt mij, de p-methode als minder adequaat gezien wordt en men van de schijnbaar hoge kwaliteit van de informatie verkregen met behulp van de ci-methode. Als bij de ci-methode het gevraagde onderwerp niet in de index was opgenomen, dan was men beter af met de p-methode. Kwam het onderwerp wel voor in de index dan was het resultaat uiteraard ook direct zeer hoog. De p-methode blijkt meer mogelijkheden te hebben dan de eigen aan hangers (in de v.s. een kleine groep) gedacht hadden, concludeert Lytle. Het zwakke punt in de ci-methode is de afhankelijkheid van de indiceerder. Een tweede interessant punt in Lytle's onderzoek is dat bleek dat de mate van ervaring van de onderzoeker met zijn eigen zoekmethode een grote invloed had op het succes van de methode. In beide gevallen hadden onderzoekers met hun eigen methode de hoogste resultaten. Om de p-methode succesvol te kunnen hanteren, moet de onderzoeker veel informatie verzameld hebben over organisaties, taken en dergelijke. Of, het alternatief, hij moet vertrouwen op de kennis van die materie van de archiva ris. Gezien de verschillen in kennis, ervaring en interessen van de archivaris en gezien het feit dat ook een archivaris maar een mens is, kan dat niet anders dan een hachelijke onderneming zijn. Daartegenover staat dat het bevragen van een database of het werken met indices, zeker wanneer ze geautomatiseerd zijn, ook de nodige kennis bij de gebruiker veronderstellen. Ook hier is van een vraagtechniek sprake die men niet altijd een, twee, drie onder de knie heeft. Men behoeft maar naar de ont moedigend dikke handboeken te kijken die naast de meeste terminals staan opgesteld, om er van overtuigd te zijn dat ook die methode nog weinig gebrui kersvriendelijk te noemen is. In de Verenigde Staten is men zelfs doende een softwareprogramma te ontwerpen dat de onderzoeker helpt onderzoek in da tabases te doen.18 Bij de ci-methode is men niet zozeer afhankelijk van de kennis van de ar chivaris als wel van de kwaliteit van de indiceerder, die de trefwoorden heeft toegekend. Het is geen 'waardevrije' methode. Immers, de indiceerder bepaalt, vanuit zijn invalshoek, voor de gebruikers, welke aanknopingspunten er zijn. Men is overgeleverd aan de door de tijd wisselende waarden en inzichten van de indiceerder en de taalkundige begrippen die hij hanteert. Op de problemen daaromtrent kom ik later nog terug. Vast staat dat intellectueel gezien men door middel van indiceren nooit alle vraagstellingen bevredigend kan dekken. Automatisering van de 'Provenance-methode'; een uitwerking Ik ga hier wat dieper in omdat het de 'klassieke' methode is die de Nederland se archivaris hanteert en die als zodanig ook herkenbaar is. Tevens is de voor de archivaris meest 'typische' methode, de methode waarmee hij zich onder scheidt van andere gegevensbeheerders. Het zoeken van bepaalde gegevens in een archief geschiedt met behulp van kennis over de archiefvormende instel ling, de organisatie en de samenhang der stukken. Hoe kunnen wij de p-methode in een geautomatiseerde vorm gieten of on dersteunen met geautomatiseerde bestanden? Het zwakke punt in deze methode is de voorkennis die nodig is om goede resultaten te verkrijgen. Eigenlijk is het probleem dat het zo moeilijk is met de beschikbare middelen aan de vereis te voorkennis te komen. De gegevens zijn verspreid in meerdere gegevensbestan den meestal wel aanwezig, verstopt in voorwoorden van inventarissen, alma nakken, jaarverslagen en dergelijke. Men is genoodzaakt die kennis op te doen door ervaring, door studie of door bemiddeling van de archivaris die op zijn beurt weer kaartenbakjes en handboeken tot zijn beschikking heeft ter on dersteuning van zijn geheugen. Een goede archivaris kent zijn archieven en weet zelfs veel te vertellen over archieven buiten zijn gebouw. Maar het blijft 289 288

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1987 | | pagina 16