penen van Heusden in de 13e en 14e eeuw volgens de kerst- of jaardagstijl da teerden; in een akte uit het tweede decennium van de 14e eeuw meenden zij aan wijzigingen te vinden voor het gebruik van de boodschap- of paasstijl. Van Bavel weerlegt hun argumentatie afdoende en voert bovendien zeven voorbeelden aan op grond waarvan het gebruik van een winterstijl voor wat de 14e eeuw betreft als bewezen mag worden beschouwd. Ten aanzien van de regesten zelf moet worden gezegd dat zij in nogal wat gevallen stilistisch niet fraai en daardoor soms verwarringwekkend zijn gefor muleerd. Het geven van incidentele voorbeelden hiervan heeft weinig zin. Wel kan men zich meer in het algemeen afvragen of in veel regesten het gebruik van de woorden 'oorkondt dat' of 'oorkonden dat' niet achterwege had kun nen blijven. Zeer terecht laat Van Bavel door formuleringen als 'schepenen van Hosdinne oorkonden dat Johannes Rumscotele en zijn vrouw Juta heb ben geschonken het onderscheid zien tussen de oorkonder(s) en de au- teur(s) van de rechtshandeling. Het is echter twijfelachtig of het nodig is deze vaak tot omslachtigheid leidende constructie eveneens te hanteren wanneer oorkonder en auteur van de rechtshandeling een en dezelfde persoon zijn en beoorkonding en mondelinge rechtshandeling in de tekst van de akte niet dui delijk worden onderscheiden. Zo zou regest 76 (1284 september 17) 'Walra- mus van Benthem en zijn vrouw Agnes oorkonden, dat zij geschonken heb ben aan onzes inziens eenvoudig kunnen luiden 'Walramus van Benthem en zijn vrouw Agnes schenken aan Zelfs het gebruik van het perfectum is in dit geval onnodig. De formulering in de tekst (vgl. camps, Onb, i, 1401) concessimus et contulimus et per presentes litteras concedimus et conferemus geeft aan dat de mondelinge rechtshandeling en de beoorkonding hier on losmakelijk met elkaar zijn verbonden en dat de rechtshandeling eerst door de beoorkonding werkelijk is afgerond. Voor het ook door Van Bavel gevolgde gebruik om toponiemen en per soonsnamen weer te geven in de spelling van het betreffende stuk valt om naamkundige redenen veel te zeggen. Dit dient dan echter wel consequent (vergelijk regesten 63 en 194) te worden uitgevoerd; bovendien moet rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat de namen in de akten in een verbo gen vorm voorkomen. De vele malen optredende scabini de Buscho ducis zijn geen 'schepenen van Buschoducis' maar van Buschum ducis. De in de Latijn se teksten gebruikte ablatief dient immers in een Nederlands regest tot de no minatief te worden herleid, net zoals de bewerker de adjectiva Leodiensis en Traiectensis terecht weergeeft met 'van Leodium', 'van Traiectum'. Waar het gaat om de mate van juistheid waarmee de inhoud van de bewerk te akten is weergegeven zijn wij voorzichtig; dit, omdat wij alleen die akten hebben kunnen bekijken die in de bestaande oorkondenboeken zijn afge drukt. Niettemin durven wij te stellen dat de regesten in grote lijnen betrouw baar zijn. Foutloos zijn ze echter niet. Men vergelijke in dit verband de re gesten 19, 50, 130 en 131 met de betreffende teksten in koch, ohz, I, 420 en camps, onb, I, 244 (niet 40 zoals Van Bavel noteert), 765 en 766. Hoe dicht onduidelijke formulering en feitelijke onjuistheid bij elkaar kun nen liggen illustreert wel regest 131 (camps, onb, i, 765). Dit regest luidt: 'Schepenen van Buschoducis oorkonden, dat abt en convent van het klooster van B. Maria in Berna enerzijds en Walramus van Benthem, heer van Hese- 284 wijc, en zijn eerstgeboren zoon Walramus van Benthem anderzijds overeen gekomen zijn, dat het klooster de novale tiende van Hesewijc en de kerk met alle vruchten en rechten zal bezitten, en dat de novale grond voor de poort van de uithof Bernhese tot aan de gracht van het goed van wijlen Goswinus van Beke, voorzover geschonken door heer Walramus, aldus blijft geschonken, en dat het klooster het recht van naasting zal hebben ingeval van verkoop van deze grond door hem of zijn erven'. Leest men de tekst van de akte dan blijkt het volgende te zijn bedoeld: 'Schepenen van Buschum ducis oorkonden, dat abt en convent van het klooster van B. Maria in Berna enerzijds en Walramus van Benthem, heer van Hesewijc, en zijn eerstgeboren zoon Walramus ander zijds overeengekomen zijn, dat het klooster de novale tiende en de kerk van Hesewijc zal bezitten, dat de vervreemding aan derden door heer Walramus van een deel van het nieuwe cultuurland, gelegen voor de poort van de uithof Bernhese en zich uitstrekkend tot aan de gracht van het goed van wijlen Gos- suinus van Beke, niet ongedaan zal worden gemaakt en dat het klooster het recht van naasting zal hebben ingeval heer Walramus en zijn zoon of hun er ven in de toekomst de hen resterende delen van genoemd land willen ver vreemden' Een pluspunt is overigens dat Van Bavel de regesten in de bestaande oor kondenboeken niet klakkeloos volgt. In een aantal gevallen corrigeert hij die zelfs; en wel volkomen terecht, zoals blijkt wanneer men zijn regesten 109 en 130 vergelijkt met regesten en oorkondeteksten in camps, onb, i, 604 en 766. Na een chronologische lijst van abten en officialen van de abdij volgen aan het slot van het regestenboek drie alfabetische indices: één op de abdijleden, één op andere personen en één op plaatsen en percelen. Zij completeren een werk, dat, ondanks de kritische kanttekeningen die men kan maken, een goed bruikbaar hulpmiddel zal blijken te zijn voor alle historici die zich bezig hou den met de middeleeuwse geschiedenis van de abdij Berne en het rivierenge bied. P. AHenderikx 285

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1985 | | pagina 36