terechtgekomen. In de eerste plaats zijn dat de archieven of de restanten daar
van van de parochies Berlicum, Hedikhuizen, Heeswijk, Vlijmen en Oud-
Heusden, waarvan de abdij in de 13e en 14e eeuw het patronaatsrecht heeft
verkregen. Verder behoren tot deze categorie het restantarchief van het frater
huis van St. Gregorius van de Broeders des Gemenen Levens in Den
Bosch - dit huis is in 1623 door de abdij verworven en heeft tot 1629 als huis
vesting voor de kloosterlingen gefungeerd -een handschrift van Johannes
Kievits, plebaan van de St. Janskerk te Den Bosch, met afschriften van archi
valia inzake de parochiekerken van Orthen en Den Bosch en het begijnhof te
Den Bosch (circa 1600), alsmede een handschrift van de Hollandse predikant
Cornelis van Alkemade uit 1709 getiteld 'Korte beschrijving van de magtige
Abdije van Bern bij Huesden met de egte bewijsen en gedenkstukken daartoe
behoorende'.
Onduidelijk is of het grote aantal charters dat wordt aangeduid met de co
dering ix eveneens tot deze categorie dan wel tot het eigenlijke abdijarchief
behoort. Deze charters hebben betrekking op Den Bosch, Heusden en een
groot aantal 'minder belangrijke plaatsen'. Voor het overgrote deel bevatten
zij koopcontracten en andere overeenkomsten inzake land, huizen, cijnzen en
dergelijke, waarbij, voorzover wij hebben kunnen nagaan, in geen geval de
abdij als partij betrokken is. Dit wijst erop dat de charters ofwel niet van meet
af aan, ofwel nooit deel hebben uitgemaakt van het abdijarchief. Het eerste
is mogelijk wanneer zij in later tijd bij de verwerving van goederen en rechten
als retroacta in het archief van de abdij zijn terecht gekomen. De tweede mo
gelijkheid, die, althans voor het merendeel van de charters, de meest waar
schijnlijke lijkt, houdt in dat de charters los van de zaken waarop zij betrek
king hebben, op uiteenlopende wijze zijn verkregen, misschien zelfs pas in de
19e en 20e eeuw.
Ongetwijfeld is dit laatste het geval met een merkwaardige categorie binnen
de groep van codering ix, gevormd door dertien Bossche schepenakten,
waarvan er tien vóór 1400 zijn gedateerd en derhalve in de regestenlijsten
zijn opgenomen en drie in de 15e eeuw. Deze ongezegelde charters betref
fende de overdracht van cijnzen gevestigd op goederen in plaatsen in de omge
ving van Den Bosch, zijn volgens Van Bavel alle geschreven in een schrift van
circa 1600. Het zijn, zo maakt hij aannemelijk, namaak-originelen, die in de
19e eeuw zijn vervaardigd door Martin Wegenaar, een in 1834 te Den Bosch
geboren imitator van topografische prenten en signaturen. Een vergelijkbare
collectie, ongetwijfeld eveneens onechte charters, is in 1884 verworven door
het rijksarchief in Den Bosch; deze collectie is afkomstig van de o.L. Vrouwe
Broederschap aldaar. Daar Van Bavel constateert dat de Latijnse tekst van de
dertien door hem bestudeerde akten qua redactie, taal, formulering, eigenna
men en inhoud betrouwbaar overkomen beschouwt hij de charters als bizarre
afschriften van op zich zelf echte akten. Het is dan wel de vraag waarop deze
afschriften zijn gebaseerd. Van Bavel laat deze vraag onbeantwoord. Wel
wijst hij er terecht op dat de schepenprotocollen van Den Bosch zo goed als
zeker niet als voorbeeld kunnen hebben gediend; dit alleen al vanwege het feit
dat drie van de dertien charters dateren van vóór 1368, het jaar waarin het
oudste Bossche protocol een aanvang neemt. Men kan hieraan toevoegen dat
ook het schrift van 'circa 1600' in dat geval moeilijk verklaarbaar zou zijn. Is
282
Van Bavels globale datering van het schrift inderdaad juist, dan lijkt het ons
het meest waarschijnlijk dat de teksten van de onechte charters teruggaan op
een 16e-eeuws cartularium van een klooster of andere geestelijke instelling in
Den Bosch, waaruit dan speciaal retroacta bij cijnsbrieven door Wegenaar
zijn afgeschreven. Nader onderzoek is hier, zo stelt Van Bavel, zeker op zijn
plaats.
Is aldus duidelijk dat de samensteller van de regestenlijst zich niet heeft be
perkt tot het eigenlijke abdijarchief, maar ook uit andere in de abdij aanwezi
ge collecties heeft geput, dan blijkt vervolgens dat hij ten aanzien van het op
te nemen materiaal zelfs zijn eigen archiefdepot te buiten is gegaan door het
opnemen van 36 elders overgeleverde akten waarin van de abdij, of beter van
bij naam genoemde abten van Berne sprake is. De aanleiding voor deze wat
willekeurige, maar voor de onderzoeker niet onnuttige verruiming van de op
zet van de regestenlijst is, aldus Van Bavel, 'de nog steeds onzekere en onvol
ledige lijst van abten in de periode tot 1400'. Waarschijnlijk gaat het hier om
en passant aangetroffen stukken. Geheel systematisch zal Van Bavel op dit
punt in ieder geval niet hebben gewerkt gezien zijn verzuchting: 'Overigens is
wel duidelijk dat het aantal van deze supplementaire teksten, van elders bijeen
gezocht, kan toenemen. Elke verdere aanwijzing hieraangaande zullen wij
graag vernemen'. Van Bavels werkwijze komt hier aardig uit de verf. Is het in
principe zijn bedoeling om, zoals ook de titel aangeeft, alleen akten op te ne
men die in zijn archiefdepot voorhanden zijn, zodra hij daarbuiten op interes
sant materiaal stuit heeft hij er weinig moeite mee zijn grenzen wat te verleg
gen en toont hij zich veel meer de met hart en ziel aan de abdijgeschiedenis
toegewijde historicus dan de rechtlijnige archivaris.
Deze, overigens nauwelijks onsympahtieke houding komt ook op andere
punten tot uiting. Wordt volgens de alom aanvaarde regels slechts de beknop
te weergave van de inhoud van een akte als regest aangeduid, Van Bavel
schroomt niet om te midden van zijn regesten ook een 'regest' op te nemen
van het zogenaamde Allodium Bernense, een goederenlijst van de abdij uit
het eerste kwart van de 13e eeuw, en zelfs van het Chronicon Bernense, de in
de late middeleeuwen, in ieder geval na 1236 geschreven abdijkroniek waar
van de abdij vele, vooral late afschriften bezit. De tekst van deze voor de ab
dijgeschiedenis inderdaad belangwekkende bronnen neemt Van Bavel tevens
volledig op als bijlage na de regestenlijst. Het Chronicon drukt hij daar af
naar het oudste, door hem op circa 1500 gedateerde afschrift, in afwachting
van de door drs. H. van Rij van het Historisch Seminarium van de Universi
teit van Amsterdam te verzorgen editie en vertaling.
Evenals de meeste bewerkers van regestenlijsten en oorkondenuitgaven
stuitte ook Van Bavel op problemen die verband houden met de door de diver
se oorkonders gebezigde jaarstijlen. In een aantal gevallen kon hij steunen op
door anderen, met name door R. Fruin Azn. verricht onderzoek. Van diverse
lokale schepenbanken bleef de jaarstijl echter problematisch, zodat Van Ba
vel boven diverse regesten twee data moest plaatsen. Zeer verhelderend zijn
op het punt van de datering de bevindingen inzake de jaarstijl die door de
schepenbank van Heusden werd gebruikt. P. Avonds en H. M. Brokken heb
ben onlangs in hun studie Heusden tussen Brabant en Holland een vraagteken
gezet bij de veronderstelling van J. de Fremery en R. Fruin Azn., dat de sche-
283