om de uitvoering van het besluit en de wet ter hand te nemen. Doorslaggevend
daarbij waren de steun van de Archiefraad en de medewerking van de afdeling
organisatie en efficiency van crm.
Veel veranderde in de betrekkingen tot de registratuur. De ministerraad
stemde op 26 maart 1971 in met het voorstel van minister Klompé, dat de over
heidsinstellingen voortaan zelf de archieven voor overdracht moeten schonen
en inventariseren.10 Nederland sloot zich hiermee aan bij de praktijk, die gro
te en op archiefgebied belangrijke landen als de usa en de USSR reeds ken
den;11 het was een overgang van de negentiende naar de twintigste eeuw.
Bij de departementen werd de opbouw van de semi-stadsche afdelingen ter
hand genomen. De voorzitter van de sod Berends en het efficiënte ministerie
van Landbouw, waar hij hoofd post- en archiefzaken was, baanden de weg.
In samenwerking met de sod kwamen de WA-cursussen van de grond. Zowel
op theoretisch als op praktisch gebied werd de samenwerking geintensiveerd.
In 1972 maakte het koninklijk besluit met richtlijnen voor het samenstellen
van vernietigingslij sten een einde aan het getheoretiseer over een historisch
motief als criterium voor de vernietiging. De verantwoordelijkheden en eigen
taken van de administratie, de registratuur, het archiefwezen en de in de Ar
chiefraad vertegenwoordigde toekomstige gebruikers werden omschreven.
Het driehoeksoverleg werd een begrip. De besluiten van 1971 en 1972 waren
een uitwerking van het herkomstbeginsel; de vraagstellers moeten de stukken
kunnen bestuderen in hun oorspronkelijke samenhang. De archivaris dient te
waken voor het behoud en de toegankelijkheid, niet voor de interpretatie.
Ook anderszins was er vooruitgang. Domeinen opende in 1974 een fabriek
voor het materieel vernietigen en verkooprijp maken van afgevoerde over-
heidspapieren. Het Engelse Wilson-comité, dat moest rapporteren inzake
'Modern Public Records, selection and access' bezocht in 1979 het Bureau
vernietiging overheidsarchieven te Apeldoorn en beval, enthousiast, deze
doelmatige aanpak in Engeland ter navolging aan.12
Snelle ontwikkelingen brachten intussen de registratuur bij veel rijks
diensten in de knel. Tussen 1950 en 1960 kwam ik als jong tweede klasser re
gelmatig bij de ministeries. De registratoren overzagen hun departement en
het administratief gebeuren, ook wanneer het zaken betrof van jaren geleden.
Velen waren in de crisisjaren met een HBS-diploma of een onderwijsbevoegd
heid in de administratie beland en hadden een rijke ervaring opgedaan. Sinds
dien veranderde veel. In het verband van de eeg en andere vormen van mon
diale samenwerking sloegen multi- en bilateriaal de specialisaties toe, de
diversificatie en de internationalisatie; diensten en bureaus groeiden in aantal
en omvang. Dit proces werd begeleid door formatie- en organisatiedeskundi
gen, die om hen moverende redenen de afdelingen post- en archiefzaken in
het algemeen onderbezet hielden.
Gelijktijdig steeg de vraag naar recente bescheiden, die soms wel en menig
maal nog niet aan het archief waren overgedragen. Een schok was het
Excessen-onderzoek van 1969, toen op korte termijn archieven toegankelijk
gesteld moesten worden, waar na de souvereiniteitsoverdracht geen admi
nistratie zich meer om had bekommerd. Later volgde het Men ten-onderzoek,
waarbij drie archivarissen als getuige-deskundigen met hulp van de departe
mentsarchivaris de gebouwen van Justitie uitkamden, en velen uwer zullen
28
zich dit voorjaar bij het volgen van de RSV-verhoren hebben gerealiseerd hoe
veel werk de collega's van Economische Zaken aan de voorbereidingen heb
ben gehad. Ook het hoger onderwijs richtte zich met het onderzoek meer en
meer op eigentijdse ontwikkelingen en de studiosi kregen hierbij gezelschap
van de medewerkers van dag- en weekbladen, de radio en de televisie.
Veel beleidsambtenaren hebben het moeilijk met deze publieke vraag. Me
dewerking kan lijken op illoyaliteit tegenover de dienst of de superieuren. Ve
len vinden openbaarheid verwerpelijk. Ook leidde de vraag of het onderzoek
van een journalist of een student als wetenschappelijk kan worden aange
merkt, herhaalde malen tot spanningen. Een fraaie overwinning in de strijd te
gen het Byzantinisme vormde het besluit van de ministerraad van 9 januari
1970. Op aandrang van de ministers Klompé en Polak besloot het kabinet-De
Jong 'dat derden de officiële bescheiden betrekking hebbende op de Indonesi
sche kwestie in de jaren 1945-1950 kunnen raadplegen'.13 Een conflict tussen
de ministeries van crm en o en w over de publikatie Radio Hilversum in Oor
logstijd eindigde anders. De auteur wilde blijkens zijn mededelingen het falen
onthullen van de omroep, althans van een aantal mensen bij de omroep, tij
dens de oorlog. Hij had het groene licht van het Rijksinstituut en weigerde bij
het rijksarchief de standaardverklaring te tekenen niets te zullen publiceren,
dat de belangen van nog levende personen onevenredig zou schaden. Het con
flict werd na een viertal jaren in mei 1975 door de ministerraad geregeld met
de beslissing, dat de bij het rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie berusten
de archieven 'uit praktische overwegingen' geacht worden niet aan de algeme
ne rijksarchiefbewaarplaats te zijn overgedragen.14 Vermeldenswaard is ook
dat de afdeling rechtspraak van de Raad van State de Archiefwet en de Wet
openbaarheid en bestuur dichter bij elkaar bracht met de uitspraak van 1982,
dat de weigeringsgrond van de wob tot inzage niet verder in de tijd mag wor
den gerekt dan strikt nodig is.15
Thans worden archivarissen en registratoren ieder voor zich geconfronteerd
met de automatisering en met de reorganisatie van de rijksadministratie en
zien zij zich tezamen gesteld door de opvang van een groeiende vraag van poli
tici, rechterlijke macht, hoger onderwijs en media naar eigentijds materiaal.
Tussen registratuur en archief bestaan samenhang en verschillen. De samen
hang mag er niet toe leiden dat de verschillen met de gevolgen ervan voor oplei
ding, structuur en methoden veronachtzaamd worden. De registratuur, die
moet zorgen dat de besluitvorming coherent blijft en controleerbaar, is een
onontbeerlijk middel tot het handhaven van de rechtsstaat, een cultureel goed,
waarvan de waarde in onze tijd moeilijk kan worden overschat. Het archief is
een sequeel van de registratuur, een adres om oudere bescheiden te concentre
ren en vrij van verkokering toegankelijk te houden voor controle door admi
nistraties en burgers. Men doet er goed aan hierbij geen tegenstelling te schep
pen tussen een culturele dan wel een bestuurlijk-administratieve functie.
Op vragen met betrekking tot de termijnen van overbrenging kan worden
geantwoord, dat in een tijd van snelle veranderingen gedacht moet worden aan
overbrenging en concentratie op een termijn van maximaal twintig jaar. De
semi-statische afdelingen zouden zich om dezelfde reden moeten richten op ar
chieven, die drie tot tien jaar oud zijn. Het wegwerken van de oude, vóór
29