In memoriam Johannes Pieter van Dooren dr. theol. 1924-1984 Beatus vir qui non abïit in consilio impiorum. Ps. 11 Het leven is een pelgrimsreis naar een blijvende Stad. Tot de verkwikkingen op die reis behoort, dat men zo nu en dan eens iemand tegen komt op wie ten volle van toepassing is hetgeen Jezus zei over Nathanaël (Joh. 1 48): Zie waarlijk een Israëliet, in welken geen bedrog is.' Zo iemand was Jan van Dooren. In het jaar waarin ik op het Algemeen Rijksarchief begon (1944) leerde ik hem kennen. Hij had het jaar tevoren het eindexamen gymnasium en het ar chiefexamen tweede klasse gedaan en was samen met Kees Postma als volon tair werkzaam bij dr. L. W. A. M. Lasonder, de archivaris van de Nederlandse Hervormde Kerk, die in een van de zolderkamers van het archiefgebouw huis de, die ons zo nu en dan met krakende stem zijn pontificale zegen gaf en de lei ding van zijn volontairs verder overliet aan de hoofdcommies-chef van de lees zaal H. Brouwer. Wij kregen gedrieën van de Dusseldorfse staatsarchivaris dr. Bernhard Vollmer - toen goedaardig gemachtigde van de bezetter voor het archiefwezen - een brief op naam van het Germanisches Forschungsinstitut om ons mee te behelpen als wij op straat voor de Arbeitseinsatz dreigden opge pakt te worden. Terugdenkend aan Jan van Dooren in die tijd komen mij de woorden van de dichter Nijhoff in de gedachten: 'Want liefde is een genade, die zich aan ieder voltrekt, die in de medemens het kind ontdekt.' Jan van Dooren was een wat verlegen jongen, een gewaardeerde, knappe en ijverige makker, die theologie wilde gaan studeren en toch niet kwaad werd als ik hem uit Buckle Civilisation in England n, noot 280) voorhield: 'Theologi ans have always been remarkable for the exactness of their knowledge on subjects respecting which nothing is known.' Toen na de bevrijding de Rijksuniversiteit te Leiden weer openging ging hij theologie studeren en werd daar in 1949 medewerker bij de kerkhistoricus Bakhuizen van den Brink. Al in 1950 deed Jan van Dooren het doctoraal exa men in de theologie. Ik was toen juist als bejaard student door prof. Bakhuizen 416 opgezadeld met een scriptie-opdracht over Michael Bajus, een opdracht, die ik terug moest geven, omdat ik van de subtiliteiten van Bajus niets begreep. Jan van Dooren, die ik in die jaren regelmatig ontmoette, lachte mij uit: het was toch zo'n aardig onderwerp. In 1958 is hij gepromoveerd op Michael Bajus, zijn leer over de mens. Intussen was hij proponent in de Nederlandse Hervormde Kerk geworden. Op 27 juni 1951 hield hij zijn proefpreek in de Pauluskerk te Oegstgeest onder toezicht van prof. G. Sevenster, onder wiens eigen preken ik als organist altijd in slaap viel. Collega Brouwer en ik gingen luisteren naar een degelijke voor dracht; wij waren eenstemmig van mening dat Jan van Dooren geen kanselre denaar was en dat hij het ook nooit zou worden. In zijn gewone doen was hij al niet wat men welbespraakt noemt, hetgeen niet heeft verhinderd, dat hij in 1954 is getrouwd met een schat van een vrouw, die tot zijn laatste minuut voor hem is geweest, wat volgens Gen. 218 een vrouw voor haar man behoort te zijn. In 1955 beëindigde Jan van Dooren zijn assistentschap te Leiden en werd predikant te Scherpenzeel-Munnekeburen (Fr.) om vier jaar later te vertrek ken naar Gieten (Dr.). Als nevenbetrekking gaf hij sinds 1957 les in bijbel kennis aan de Rijks hbs te Oosterwolde en periodiek ook in klassieke talen en Hebreeuws aan verschillende scholen, onder andere te Groningen en De Lemmer. In die jaren verloren wij elkaar uit het oog. Maar met ingang van 1 september 1964 werd dr. J.P. van Dooren volgens zijn begeerte benoemd tot archivaris van de Nederlandse Hervormde Kerk, dat wil zeggen hij werd beheerder van de synodale archiefbewaarplaats op Javastraat 100 en inspec teur (zonder noemswaardige bevoegdheden) van de over het gehele land ver spreide archieven van het kerkgenootschap. Wel werd van hem verlangd dat hij alsnog het archiefexamen der eerste klasse zou afleggen en het daarvoor vereiste werkstuk zou leveren. Op verzoek van de synodale archiefcommissie werd ik daartoe zijn mentor: een gemakkelijke betrekking bij een zè intelli gente en werkzame kerel. Zo nu en dan sprak hij mij zelfs tegen, iets waar ik altijd dol op ben geweest. Maar dat was toen ook al niet iedereen. Karakte ristiek voor Jan van Dooren was, dat hij op het tweede deel van het examen - ik was toen ambtshalve voorzitter van de commissie - nog een keer afgewezen is. Niet omdat hij niet genoeg wist - hij wist ongetwijfeld tien keer meer van kerkgeschiedenis dan de examinator, waarmee hij heftig in de clinch ging - maar omdat hij mijn raad: 'je moet op een examen niet vertellen wat je weet, maar wat ze daar horen willen' als volstrekt onoirbaar van de hand wees. Het advies vervat in Matth. 1016: 'Ziet, Ik zende u als schapen in het midden der wolven; zijt dan voorzichtig gelijk de slangen...' was aan hem niet besteed - de rest van de tekst beter. Ik kan niet zeggen, dat ik bar jaloers was op Jan van Dooren als kerkelijk archivaris. De waarschuwing vervat in het slot van Luk. 12:1; 'wacht uzelven voor den zuurdeesem der Farizeeën, welke is de geveinsdheid leek mij maar al te toepasselijk. Daarbij komt dat de wijze, waarop in de Hervormde Kerk is omgesprongen met het materieel erfdeel der vaderen, geheel evenredig is aan de staat, waarin het geestelijk erfdeel is gebracht. Voor een lidmaat, die dat een halve eeuw geleden, tegen het uitdrukkelijk advies van zijn vader in, is ge worden, zou het niet moeilijk zijn een katern met bewijsplaatsen te vullen, die samengevat kunnen worden onder het tekstwoord Luk. 1946 (in de nieuwe 417

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1985 | | pagina 69