Noch de notulen uit 1920, noch het rapport-Warners, noch de formatiestuk
ken uit 1981 bevatten informatie die betrekking had op de persoonlijke le
venssfeer van wie dan ook.
Van Francois van 't Sant werd nergens onthuld aan welke ziektes hij leed,
hoe zijn profiel was op de Amsterdamse Biografische Test of welke interessan
te erotische gewoontes hij er op na hield. En ook de stukken die José Toirkens
wilde zien, behandelden niet de kwaliteit van Van Agts haarkammetjes, het
drankgebruik van minister van Financiën Van der Stee of de confectiematen
van minister van Sociale Zaken Albeda. Sterker nog: de privé-personen van
Van 't Sant, Van Agt of bijvoorbeeld professor Rutten, de secretaris-generaal
van Economische Zaken, waren in deze papieren in het geheel niet aan de or
de. Wat wél aan de orde was-of had kunnen zijn-was, bijvoorbeeld, de
kwaliteit van Van 'tSant als ambtenaar van politie, zijn gedragingen in een
min of meer openbaar, althans uit de algemene middelen gefinancierd baan
tje, en niet zijn aantrekkelijk uiterlijk of zijn Zweedse vrouw. Onmiddellijke
openbaarmaking van de notulen destijds, in 1920, zou dan ook slechts pijnlijk
hebben kunnen zijn voor de overige kandidaten die in de krant zouden hebben
kunnen lezen dat ze te licht waren bevonden. Zestig jaar later speelt dat niet
meer, en andere kandidaten waren er trouwens ook niet.
Ook in het geval van het rapport-Warners speelt mijns inziens de persoonlij
ke levenssfeer geen rol van betekenis. Warners mag dan het stuk betiteld heb
ben als 'persoonlijk', maar hij had slechts een mening kenbaar gemaakt aan
premier Gerbrandy als raadsadviseur en niet als privé-persoon. Anders ge
zegd: hij verkondigde dienstopvattingen en geen privé-opvattingen. Er is dan
ook geen enkele reden om Nederlandse ingezetenen - op wier zak hij werkte,
populistisch uitgedrukt - kennisname van de raadsadviseurlijke opvattingen
van ir. C.J.Warners te weigeren. Duidelijker gesteld: wat Warners in zijn
eigen tijd doet, moet hij weten; wat hij als raadsadviseur doet, is openbaar.
Ook Van 'tSant had in deze redenering geen enkele reden voor de aan
tasting van zijn privacy te vrezen. Flet stuk behandelde zijn positie als organi
sator achter de schermen van de geheime diensten in Londen en hij kon
hoogstens op grond daarvan openbaarmaking tijdens de oorlog-terecht -
bezwaarlijk hebben gevonden. Ook wat hem betreft gaat het rapport niet over
zijn voorliefde voor muziek, maar over het handelen van een ambtenaar-in-
functie, om met Dorknoper te spreken.
Flet derde voorbeeld de formatiestukken uit 1981-werpt een scherper
licht op waar het in alle drie de voorbeelden in essentie om gaat. Want als het
daarbij niet gaat om 'de persoonlijke levenssfeer', maar om de belangen van
bij de aangelegenheid betrokkenen', hoe moeten we die belangen dan zien?
Het antwoord is mijns inziens: in de politieke en ambtelijke posities van de be
windslieden, informateurs en ambtenaren, zowel in het heden als in het verle
den.
Ter reiniging van het taalgebruik en ter voorkoming van misverstanden,
kunnen we in dergelijke situaties dus beter spreken over 'de politieke en amb
telijke privacy', hetgeen volstrekt wat anders is dan het door heiligheid omge
ven begrip 'persoonlijke levenssfeer' of synoniemen daarvan. Als je het jour
nalisten zou vragen, kunnen onder de mores van een normale democratie
hetgeen wat anders is dan onder de regels van de Wet openbaarheid van be-
stuur-geen van beide categorieën enig recht doen gelden op een dergelijke
privacy. De zelf verkozen positie van politici behoort met zich mee te brengen
dat alles wat zij in hun functie doen en zeggen, de volgende dag in de krant be
hoort te kunnen staan, en, als we maar genoeg plaatsruimte zouden hebben,
ook zou moeten staan.
Hetzelfde geldt, soms met iets meer, soms juist met minder consideratie,
voor ambtenaren. De Staat is er niet om God te dienen, niet om zich zelve wil
le, maar voor, in Nederland, veertien miljoen onderdanen. En de ambtenaren
zijn er niet voor hun ministers, niet voor hun carrière, maar eveneens voor wat
een politicus altijd 'de mensen in het land' placht te noemen.
Het tegenargument dat bijvoorbeeld in de toelichting op de wob in dit ver
band wordt gehanteerd is, dat 'zij zich intern mondeling en schriftelijk vrij
moeten kunnen uiten, voorlopige ideeën moeten kunnen spuien, nog niet of
onvoldoende gecontroleerde feiten op tafel moeten kunnen leggen en bij wijze
van proef conclusies moeten kunnen ontwikkelen die zij in een later stadium
bij gebleken onhoudbaarheid weer zullen prijsgeven'.
Maar waarom zouden we van al dat denkwerk geen kennis mogen nemen?
Waarom zou de publieke opinie daar niet over mee kunnen en mogen praten?
Of is de democratie en de besluitvorming werkelijk gediend met het on
gestoord laten doormodderen van de ambtenaren van Economische Zaken bij
rsv? Is het in het algemeen belang wanneer officieren en burgerpersoneel bij
de Marine ongehinderd door lastige vragen een simpele Zwaardvis-onderzeeër
ten koste van honderden miljoenen tot een aangeklede Walrus kunnen laten
uitgroeien? Of, om een buitenlands voorbeeld aan te halen: is het done wan
neer een Engelse minister van defensie weigert kamervragen te beantwoorden
over het tot zinken brengen van de Argentijnse kruiser Belgrano twee jaar ge
leden? Zoals de ambtenaar die over de affaire stukken uit deed lekken, Clive
Ponting, tegenover de rechtbank zei: 'I did this because I believe that ministers
were not prepared to answer legitimate questions from an mp about a matter
of considerable public concern, simply', en om die zinsnede gaat het, 'to pro
tect their own political position'.
Het zou al te eenvoudig zijn de achtergronden van deze bescherming van de
politieke privacy terug te brengen tot één allesoverheersende factor. Maar één
van de redenen wil ik hier toch even aanstippen, misschien wel juist omdat hij
zo roerend menselijk is. Namelijk de vrees bij vele politici en ambtenaren dat
de publieke opinie er achter komt dat hun immers als hoogstaand, intelligent
en rationeel verkochte deliberaties, in werkelijkheid het niveau van de borrel
praat a la Ruding niet altijd ontstijgen, de overwegingen politieker en emotio
neler van aard zijn dan zij wel willen bekennen, of de discussies er blijk van
geven dat ook politici en ambtenaren weieens gewoon géén oplossing voor be
paalde problemen kunnen verzinnen.
En volledige openbaarheid zou, dat hebben ze goed gezien, althans aanvan
kelijk het vertrouwen dat de publieke opinie soms nog in hen heeft kunnen
schaden. Nu moeten we weer wachten tot de volgende parlementaire enquête
commissie. 'Government is a bit of a confidence trick', laat de Engelse schrij
ver C. P. Snow in A Coat of Varnish de ene Lord tegen een ander zeggen, 'if
people lose their confidence, you tend to get into a bit of trouble'. Dat moet
359
358