zien wij twee medewerkers hebben die kleurenblind zijn, moest dat worden verworpen. Wij zijn er nog niet uit welk symbool of welke tekst wij moeten kiezen. Het aangeven, op welke wijze dan ook, op de doos van de beperkte openbaarheid kan en moet in een aantal gevallen ook leiden tot herverpak king. Voor het bezwaar dat wel eens wordt geopperd tegen het kenmerken van dozen, namelijk dat in één doos een stuk kan zitten dat wel openbaar is en een stuk dat niet openbaar is, is een eenvoudige oplossing: de inhoud dient over twee dozen verspreid te worden. Als na verloop van tijd mocht blijken dat de beperking van de openbaarheid van het ene stuk kan worden opgeheven, dan moet die sticker er maar afgehaald worden of u draait de doos om en dan hebt u de goede kant voor. Ik til niet zo zwaar, als collega Meeuwissen, aan de mogelijke aantrekkings kracht van die stippen of andere kenmerken voor het personeel. Ik denk dat u juist door de veelheid van stippen of andere kenmerken in de bewaarplaats, en door een duidelijke uitleg dat dat een bescherming is voor een kerkbestuur of voor een bedrijf, mogelijke vermoedens en overspannen verwachtingen over in archieven verborgen bedrijfs- en staatsgeheimen bij uw medewerkers wel de kop in kunt drukken. Een probleem vormt de glijdende schaal: archiefbescheiden overgebracht of in bewaring gegeven met de bepaling dat de stukken van de laatste vijftig, dertig, of vijfentwintig jaar niet volledig openbaar zijn. Elk jaar komt dus een deel van dat archief vanuit de grijze zone in de witte zone van de openbaar heid. Ik pleit ervoor dat in deze gevallen in de inventaris en op de dozen het jaar vermeld wordt waarin die stukken openbaar worden. Bijzondere aan dacht vragen dan nog archiefbestanddelen die lopen over een periode waarvan de openbaarheid opschuift. Bijvoorbeeld: er is een notulenboek over de perio de 1900-1960, waarvan een gedeelte openbaar is en een ander deel nog niet. Laten we ook daar een sticker gebruiken met bijvoorbeeld: notulen van de laatste x jaar niet openbaar. Op een heel eenvoudige wijze - ik geef toe dat dat alleen voor middelgrote diensten of voor kleine diensten geldt - kunnen we bereiken dat dat notulenboek toch in de studiezaal, misschien onder speciaal toezicht kan worden geraadpleegd. Bijvoorbeeld door voor de duur van de raadpleging klittenband om het gedeelte wat nog niet openbaar is te bevesti gen. Op het moment dat de klittenband wordt opengeritst maakt dat zo'n lawaai in de studiezaal dat u weet dat de onderzoeker in overtreding is. Met enige inventiviteit kunt u zelf nog andere middeltjes bedenken om toch die ge deeltelijk openbare notulenboeken maar ter inzage te kunnen geven. Dan is er de raadpleging die afhankelijk is van bijzondere toestemming, de derogatie. Indien enigszins mogelijk worde de bevoegdheid tot derogatie, dus het verlenen van toestemming tot de inzage, gelegd in handen van de archiva ris in plaats van deze bij de archiefvormende instelling, persoon of familie te laten. Anders dan Meeuwissen ben ik van oordeel dat we die bevoegdheid bij de archivaris moeten laten. Ik bevind mij in het goede gezelschap van de heer Dekkers die zei: 'Het is beter dat de algemene secretarie over verzoeken tot raadpleging en over de toestemming tot publikatie beslist dan dat de beleidsaf deling zulks doet'. Ik geloof dat het ons métier is om de tegenstrijdige belangen van de open baarheid versus privacybescherming af te wegen. Wij archivarissen komen da- gelijks in aanraking met feiten en omstandigheden in het verleden die sub specie aeternitatis niet of niet meer schokkend zijn, maar die voor de archief vormer zelf of voor zijn/haar familieleden, wanneer die feiten en omstandig heden geïsoleerd zijn uit hun historische context, een steen des aanstoots vor men. Ik geloof dat archivarissen die verantwoordelijkheid niet uit de weg mogen gaan: als wij het niet doen, wie moet het dan doen? Ik kan het nog an ders formuleren: als wij ook deze taak van ons afschuiven, dames en heren, wat blijft er dan in hemelsnaam nog over van ons eigenlijke beroep als archi varis? Dan zijn we alleen maar papierbeheerders zonder dat we ons bekreunen om de openbaarheid en het gebruik van die archiefbescheiden voor historisch onderzoek. Het zal u duidelijk zijn dat ik, anders dan collega Meeuwissen, ook de toestemming tot publikatie uit niet-openbare archieven in handen van de archivaris wil leggen en dat niet wil overlaten aan de archiefvormer of aan de nabestaanden. Al ben ik het er helemaal mee eens dat we bij het aanvaarden van particuliere archieven vooral niet te snel tot beperking van de openbaar heid moeten overgaan. Vaak wordt de beperking van de openbaarheid geformuleerd als: 'beschei den betreffende nog levende personen zijn niet openbaar'. De notariële ar chieven 1896-1905 worden thans met zo'n clausule overgebracht naar de rijks archieven en in bewaring gegeven aan de gemeentearchieven. Voor de daaraan voorafgegane periode, 1842-1895, die u nu al in huis heeft, geldt dat beschei den betreffende nog levende personen, anders dan voor wetenschappelijk on derzoek, niet toegankelijk zijn. Dat is een slechte formule. In de eerste plaats het criterium 'wetenschappelijk onderzoek', dat is al afdoende gekritiseerd in het rapport van de VAN-commissie Regeling Openbaarheid, dus daarop hoef ik niet verder in te gaan. In de tweede plaats houdt die clausule geen rekening met artikel 839 van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering1, dat de archivaris verplicht om afschriften van notariële minuten uit te reiken aan de onmiddellijk belanghebbende personen en aan hun erfgenamen of rechtver krijgenden. In de derde plaats slaat die clausule kennelijk alleen op de 'ver schijnende personen': het testament van de overleden testateur is openbaar ook al zijn de erfgenamen of sommige van die erfgenamen in leven. Bij een an dere interpretatie zouden we de notariële archieven beter kunnen laten waar ze nu zijn, want dan zijn ze nog voor vele decennia niet openbaar omdat er altijd nog wel ergens een achterkleinkind leeft dat bedacht is in het testament. De clausule is niet alleen onjuist, maar ook erg onpraktisch. We kunnen niet van alle onderzoekers eisen dat ze aankomen met het bewijs dat de testateur of de partijen bij een akte van huwelijkse voorwaarden of bij enige ander akte, opgemaakt sedert 1842, inmiddels overleden zijn. Ik pleit voor een praktische oplossing die zowel in de rijks- als in de gemeentearchieven uniform zal moe ten worden gehanteerd. In het algemeen zal de partij bij het opmaken van de akte 18 jaar oud zijn geweest. In het algemeen neemt men in de notariële prak tij k ook aan dat iemand die honderd jaar geleden geboren is, inmiddels wel zal zijn overleden. Het komt slechts sporadisch voor dat iemand ouder dan hon derd jaar wordt; honderdtien jaar is in deze en in de vorige eeuw slechts twee keer voorgekomen.2 We zouden dat statistisch misschien nog wat kunnen ver fijnen, maar notariskantoren hebben een laatje met doden en daarin zitten ook alle mensen die honderd jaar of langer geleden zijn geboren. Dit betekent 353 352

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1985 | | pagina 37