Het derde punt waarop ik zou willen wijzen betreft de materiële bepalingen
over het verstrekken van gegevens aan derden. Hoofdregel daarbij zal zijn dat
die verstrekking slechts is toegestaan voor zover dit voortvloeit uit het doel
van de registratie, wordt vereist ingevolge een wettelijk voorschrift of ge
schiedt met toestemming van de geregistreerde. Voor het informatieverkeer
binnen de overheid zullen daarnaast nog bijzondere regels gelden. Van een
wettelijke verplichting tot verstrekking is bijvoorbeeld sprake bij de verplichte
overbrenging ingevolge de Archiefwet.
Bijzondere regels zullen ook gelden voor de verstrekking van gegevens ten
behoeve van wetenschappelijke of statistische doeleinden. In dat geval kunnen
desgevraagd gegevens aan een derde worden verstrekt voor zover de persoon
lijke levenssfeer van de geregistreerden daardoor niet onevenredig wordt ge
schaad. Dit betekent dat een afweging zal moeten plaatsvinden tussen het be
lang van de verzoeker en het belang van de geregistreerden bij de eerbiediging
van hun privacy. Daarbij zal bijvoorbeeld kunnen worden gelet op de aard
van de gegevens, het doel van het onderzoek, de betrouwbaarheid van de on
derzoeker, de beschikbaarheid van alternatieve bronnen e.d. Een en ander
kan uiteraard mede van belang zijn bij historisch onderzoek aan de hand van
persoonsregistraties die nog niet naar een archiefbewaarplaats zijn overge
bracht.
Mijn vierde punt tenslotte houdt verband met de regeling voor het inzage-
en correctierecht van de geregistreerden. De uitzonderingen op het inzage
recht zullen globaal overeenkomen met die van artikel 4 van de Wet openbaar
heid van bestuur. Een bijzondere regeling zal echter gelden voor registraties
die uitsluitend voor wetenschappelijke of statistische doeleinden zijn aange
legd. Dergelijke registraties worden veelal gebruikt voor het trekken van con
clusies die niet op individuele personen herleidbaar zijn. Dat betekent dat de
geregistreerde minder belang zal hebben bij de kennisneming en eventuele ver
betering van op hem betrekking hebben gegevens. De toekenning van een in
zagerecht zou bovendien kunnen leiden tot het doorbreken van voorzieningen
die mede in het belang van de privacybescherming zijn getroffen.
In verband daarmee zal een uitzondering worden gemaakt op het inzagerecht
bij registraties die uitsluitend voor wetenschappelijke of statistische doel
einden zijn aangelegd en waarbij de uitkomsten van het onderzoek niet meer
herleidbaar zijn tot individuele personen. Deze uitzondering berust mede op
aanbevelingen van de Raad van Europa.13 Het is denkbaar dat bepaalde per
soonsregistraties in semi-statische archieven van deze uitzondering gebruik
kunnen maken. Daar staat tegenover dat juist bij historisch onderzoek veelal
niet kan worden voldaan aan de eis dat de uitkomsten van het onderzoek niet
tot individuele personen herleidbaar zijn.
Ter afsluiting nog enige opmerkingen over de Archiefwet. Ik wees er al op dat
deze wet niet erg duidelijk is over de beperkingen die aan de openbaarheid van
overgebrachte archiefbescheiden kunnen worden gesteld. De mogelijkheid tot
het stellen van beperkingen bij de overbrenging is geheel open gelaten, terwijl
naderhand als enige criterium geldt dat het algemeen belang de beperking
dringend vereist. Uit een oogpunt van duidelijkheid en rechtszekerheid zou ik
een meer uitgewerkte regeling prefereren. Ik verwijs op dit punt naar de voor
gaande inleiding.
332
Het is mij voorts duidelijk geworden, dat zowel vóór als na de overbrenging
van archiefbescheiden een belangenafweging nodig kan zijn tussen de bescher
ming van de persoonlijke levenssfeer en een eventueel beperkte openbaarheid
voor historisch onderzoek. Naar mate de afweging in het voorstadium, mede
onder invloed van de zich ontwikkelende jurisprudentie, beter wordt omlijnd,
zal ook de afweging op basis van de Archiefwet daarvan de vruchten kunnen
plukken. Ik verwacht hier trouwens een zekere wisselwerking tussen beide ter
reinen.
Tenslotte zal in het voorstadium ook de Wet openbaarheid van bestuur zijn
invloed doen gelden. De uitzonderingsgronden van die wet lijken mij als ge
heel onderhavig aan een zeker verdampingsproces, totdat in het stadium van
de overbrenging nog alleen de hardste kern over is. Ten aanzien van de priva
cybescherming bij nog levende personen zou echter van het omgekeerde spra
ke kunnen zijn. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de regeling van de justitiële docu
mentatie: hoewel strafvonnissen in het openbaar worden uitgesproken, zijn
strafrechtelijke antecedenten uitermate gevoelig en is de wetgever er van uitge
gaan dat zij na verloop van tijd uit de strafregisters worden verwijderd. Ik
meen dan ook dat de belangenafweging in dit geval aan zware eisen zal moeten
voldoen, totdat het tijdstip bereikt is waarop de betrokken personen door het
bekend worden van de gegevens niet meer kunnen worden benadeeld.
Noten
1 Zie additioneel artikel vi.
2 Zie onder meer kamerstukken n, 1975-1976,
13 872, nr. 3, blz. 39-42.
3 Zie noot 2.
4 Privacy en persoonsregistratie/Interimrapport,
's-Gravenhage 1974; Privacy en persoonsregi
stratie/Eindrapport, 's-Gravenhage 1976.
5 Ned. Stcrt. 1975, nr. 50.
6 Kamerstukken li, 1981-1982, 17 207, nrs. 1-2
(Wet op de persoonsregistraties)
7 Bijvoegsel Handelingen n, 1983-1984, blz. 283.
Het onderhavige wetsontwerp is inmiddels door
de Ministerraad aanvaard.
8 Eindrapport, blz. 63-64.
9 Zie Overheidsdocumentatie 1981, blz. 210.
10 Zie editie Schuurman en Jordens nr. 90, tiende
druk, blz. 6-7.
11 Pres. Rb. Roermond 2 december 1976, nr. kg
107/1976, opgenomen in F. de graaf e.a.,
Handboek privacybescherming persoonsre
gistratie (Alphen a/d Rijn-Brussel 1982), 5021 -
10.
12 Hof Den Bosch 17 januari 1978, nj 1979, 174.
13 Aanbeveling nr. r (83) 10 van het Comité van
Ministers van de Raad van Europa.
Lezing G. P. I. M. Wuisman
1 Een ruim begrip privacy ten aanzien van de wob
De Grondwet, onze hoogste staatsregeling, kent aan de begrippen openbaar
heid en privacy een verschillend gewicht toe. De bescherming van de persoon
lijke levenssfeer is als een nieuw klassiek grondrecht in artikel 10 van hoofd
stuk i opgenomen. De openbaarheid is een dergelijke vooraanstaande plaats
niet te beurt gevallen. Zij wordt genoemd in hoofdstuk 5 over wetgeving en
bestuur. Artikel 110 verplicht de overheid openbaarheid te betrachten bij de
uitvoering van haar taak volgens regels bij de wet te stellen. Die wettelijke re
gels kwamen ten tijde van het van kracht worden van de herziene Grondwet al
333