staatscommissie, de Staatscommissie bescherming persoonlijke levenssfeer in verband met persoonsregistraties, onder voorzitterschap van prof. mr. T. Koopmans, die in 1974 en 1976 rapporteerde.4 Het interimrapport van de Staatscommissie heeft geleid tot de vaststelling in 1975 van Aanwijzingen voor geautomatiseerde persoonsregistraties bij de rijksoverheid.5 Op grond daarvan is inmiddels een groot aantal privacyrege lingen tot stand gekomen, die voor een ieder ter inzage liggen bij de centrale bibliotheek van het ministerie van Justitie en doorgaans ook in de Staatscou rant zijn gepubliceerd. Op basis van het eindrapport van de Staatscommissie is tenslotte in 1981 een wetsontwerp bij de Tweede Kamer ingediend, dat beoogde te voorzien in een algemene regeling.^ In dit ontwerp viel de nadruk op geautomatiseerde per soonsregistraties en op een vrij zwaar opgetuigd systeem van controle via ver gunningen e.d. door een daartoe in te stellen Registratiekamer. Inmiddels heeft de regering besloten dit wetsontwerp te vervangen door een eenvoudiger regeling. Aangekondigd is dat het onderscheid tussen geautoma tiseerde en niet-geautomatiseerde registraties hierbij in beginsel zal vervallen. Voorts zullen in de wet, voor zover mogelijk, materiële normen worden opge nomen in samenhang met een inzage- en correctierecht. In het systeem van de wet moet verder ruimte zijn voor zelfregulering en differentiatie naar het ge bied waarvoor de registratie is ingesteld. Bij de taak van de Registratiekamer zal het accent moeten liggen op toezicht, advisering en klachtenbehandeling. De indiening van dit nieuwe wetsontwerp zou wellicht reeds rond de jaarwisse ling zijn te verwachten.7 Wat betekent dit nu voor het archiefwezen? Een eerste punt van belang lijkt mij de reikwijdte van de voorgestelde regeling en de verhouding daarvan tot de Archiefwet 1962. Ik ga er daarbij van uit, dat de begrippen 'persoonsregistra tie' en 'archiefbescheiden' elkaar in de praktijk enigszins zullen overlappen. De Staatscommissie-Koopmans heeft indertijd aanbevolen om de regeling niet van toepassing te doen zijn op persoonsregistraties die berusten in een ar chiefbewaarplaats als bedoeld in de Archiefwet.^ Dat zou immers in strijd zijn met het uitgangspunt dat de daar berustende stukken openbaar zijn. Eventue le beperkingen van de openbaarheid zouden volgens de commissie het beste in het kader van de Archiefwet kunnen worden aangebracht met de middelen die die wet daarvoor geeft. Dit standpunt is in 1981 door de regering overgeno men. Dat betekent dat overbrenging naar een archiefbewaarplaats zal leiden tot verandering van het privacyregiem. Bij vervroegde overbrenging zou dat een bezwaar kunnen zijn; daarbij speelt immers slechts de vraag of er naar het oor deel van de beheerder voldoende aanleiding bestaat hiervoor ruimte beschik baar te stellen. Daarom zou in voorkomende gevallen ook de Registratieka mer betrokken moeten worden bij de vraag of vervroegde overbrenging ver antwoord is. Daar staat tegenover dat bij vervroegde overbrenging vermoedelijk eerder gebruik zal worden gemaakt van de mogelijkheid om beperkingen te stellen aan de openbaarheid. In dat geval, maar ook bij overbrenging na vijftig jaar, zou de tot dan toe geldende privacybescherming als het ware via de beperkin- gen mee kunnen gaan. Of van die mogelijkheid al dan niet gebruik wordt ge maakt, is in de Archiefwet niet duidelijk geregeld. Mijn tweede punt houdt verband met het feit dat voor de overbrenging twee regiems van toepassing kunnen zijn, elk met een eigen doelstelling. Zo kent de Archiefwet een geformaliseerd stelsel voor de bewaring en vernietiging van ar chiefbescheiden: bewaring is voorgeschreven behoudens vernietiging volgens bepaalde lijsten of na overleg ad hoe. Bij het opmaken van de vernieti- gingslijsten speelt het aspect privacybescherming thans geen duidelijke rol. Volgens de geldende richtlijnen moet vooral worden gelet op het belang van de betrokken overheidsorganen, de recht- of bewijszoekende burger en het histo risch onderzoek. De wettelijke regeling voor persoonsregistraties zal daarentegen materiële normen bevatten over de vastlegging en bewaring van gegevens, die primair uitgaan van het beginsel dat die gegevens relevant moeten zijn voor het doel waarvoor de registratie is aangelegd. Bij de overheid zou zelfs een noodzake lijkheidscriterium denkbaar zijn. Dat betekent dat gegevens in een persoons registratie na verloop van een bepaalde termijn dienen te worden geschoond. Het is duidelijk dat tussen deze beide stelsels een zekere spanning kan bestaan. Van een conflict behoeft overigens niet zonder meer sprake te zijn. Zo be hoeft verwijderen niet altijd neer te komen op vernietigen. Denkbaar is dat ge gevens uit een actuele registratie worden verwijderd en naar een semi-statisch archief worden overgebracht. Dat betekent een beperking van de gebruiksmo gelijkheden zonder dat de gegevens verloren behoeven te gaan. Een andere mogelijkheid is dat de privacybescherming een grotere rol gaat spelen bij het vernietigingsbeleid. Het lijkt mij de moeite waard dit nader te onderzoeken. In dit verband zou ik nog willen herinneren aan een discussie die enige tijd geleden is ontstaan over de vraag, in hoeverre door burgers ingediende stuk ken na afwijzing van een verzoek kunnen worden teruggegeven. Naar aanlei ding van een dergelijke kwestie in de gemeente Schiedam heeft de algemene rijksarchivaris zich op het standpunt gesteld, dat deze stukken onder bepaalde omstandigheden beschouwd kunnen worden als bescheiden, die niet naar hun aard bestemd zijn om bij een overheidsorgaan te blijven berusten.® Een flexi bele interpretatie derhalve van het begrip 'archiefbescheiden', waarvoor in de wetsgeschiedenis zeker ook aanknopingspunten zijn te vinden.10 Ik zou in elk geval menen, dat gegevens die volgens de geldende privacyregelingen uit geau tomatiseerde persoonsregistraties worden verwijderd, niet naar hun aard bestemd zijn om onder de overheid te blijven berusten. Een interessante procedure heeft zich voorts afgespeeld rond het beheer van gegevens uit beroepskeuze-onderzoek bij het Gewestelijk Arbeidsbureau te Weert. De belanghebbende in die procedure stelde dat gegevens over hem ten onrechte aan andere instanties waren verstrekt en vorderde in kort geding on der meer de vernietiging van die gegevens. De president van de Rechtbank wees de vordering toe, omdat de noodzaak tot bewaring van de gegevens niet duidelijk aannemelijk was gemaakt.11 In hoger beroep werd deze uitspraak vernietigd, maar niet wegens strijd met de Archiefwet. Het Hof achtte een ver nietigingsbevel niet gerechtvaardigd en liet uitdrukkelijk in het midden of de bewarings- en vernietigingsvoorschriften van de Archiefwet in casu van toe passing waren.12 Onzeker blijft dus in hoeverre naar geldend recht vernieti ging binnen de daarvoor gestelde termijnen is toegestaan. 331 330

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1985 | | pagina 26