De voormalige raadzaal gevuld met archivarissen, die luisteren naar dr. Th. J. Meijer
1962, heb ik deze uitnodiging graag aanvaard. Ik heb dit enerzijds gedaan om
op deze wijze uitdrukking te geven aan het belang, dat ik hecht aan het geza
menlijk initiatief van het Haagse archief en de rijksarchiefschool om dit sym
posium te organiseren in het jubileumjaar van dit gemeentearchief. Over dit
jubileum gesproken: graag wil ik van deze gelegenheid gebruik maken om het
Haagse archief met het bereiken van deze mijlpaal geluk te wensen. Ik zei zo
juist: enerzijds, er is dus ook een 'anderzijds'. En dat is, dat ik mij realiseer
vandaag over openbaarheid en archiefwet te spreken voor een deskundig ge
hoor, bestaande uit vakgenoten-archivarissen, die bekend zijn met de theorie
èn de praktijk van de archiefwetgeving en de betekenis van de openbaarheid
daarbij.
Ik voel mij daarom ontheven van de taak om uitvoerig stil te staan bij het
hoe en waarom van het begrip 'openbaarheid' in het kader van de Archiefwet
1962, een begrip dat ons vertrouwd en ingeburgerd in de oren klinkt. Een be
grip overigens met nogal tegenstrijdige trekjes. Of, zoals in een recent Frans
rapport over het culturele erfgoed wordt opgemerkt: 'Iedereen wenst toegang
te hebben tot alles, maar eist op hetzelfde moment dat men de gegevens van
hemzelf en zijn familie ontziet'.1
In elk geval: het beginsel van de openbaarheid is êén der fundamentele uit
gangspunten van deze archiefwetgeving, een beginsel waarmee dus zorgvuldig
moet worden omgesprongen.
Het onderwerp, waarover ik verzocht ben hier te spreken: 'openbaarheid ver
sus privacy?' in het kader van de Archiefwet 1962, leidt als vanzelf tot de vraag
naar de grenzen van openbaarheid. Wel bewust van deze verruiming van het
onderwerp zij het mij vergund hierop nader in te gaan.
In haar rapport Verkorting van de overbrengingstermijn van archiefbeschei
den sprak reeds in 1974 Commissie vm van de Archiefraad als haar overtui
ging uit, dat de Archiefwet 1962 en het Archiefbesluit onvoldoende duidelijk
zijn over de toe te stane beperkingen van de openbaarheid. Dat gold met name
het feit, dat de gronden waarop beperkende bepalingen gesteld kunnen wor
den te algemeen geformuleerd zijn. De Commissie vreesde, dat een eventuele
verkorting van de overbrengingstermijn-en zoals bekend adviseerde zij over
een dergelijke verkorting positief-een toename van het aantal beperkende
bepalingen ten gevolge zou hebben. Naar haar mening was er vooral behoefte
aan een uniform en doorzichtig stelsel van bepalingen, waaraan het handelen
van alle betrokkenen redelijkerwijs te toetsen zou zijn. Daarbij diende reke
ning te worden gehouden met de uiteenlopende en soms onderling strijdige be
langen van hen, die de archiefbescheiden vormen, die deze beheren en de ge
bruikers ervan. Voor wat betreft de te hanteren normen adviseerde de Com
missie aansluiting te zoeken bij die van de toen nog te verwachten Wet open
baarheid van bestuur, voorzover toepassing van die normen na verloop van ja
ren nog zinvol zou zijn.
Zoals bekend, heeft de Archiefraad in advies nummer 70 deze en de andere
aanbevelingen van Commissie vm overgenomen. Met dit advies is binnen het
archiefwezen een eerste belangrijke stap gezet voor een verdere bezinning op
het vraagstuk van de openbaarheid, en met name de grenzen daarvan. Dat dit
advies niet dadelijk geleid heeft tot wetswijziging is vooral gelegen in het feit,
dat de toenmalige minister van crm, ofschoon in beginsel voorstander van een
verkorting van de overbrengingstermijn, het nog niet opportuun achtte een
wijziging van de Archiefwet op dit punt te bevorderen. Dit hield onder meer
verband met de financiële en personele gevolgen van zo'n verkorting. Voorts
achtte hij het-in verband met de onsplitsbaarheid van het geheel - niet raad
zaam om de verschillende in dat advies neergelegde aanbevelingen afzonder
lijk te realiseren. Wel zond hij het advies om commentaar aan een dertiental
overheids- en andere instellingen. De daarop volgende reacties waren in het al
gemeen instemmend. In het bijzonder vestig ik de aandacht op het antwoord
van de toenmalige Minister-President, tevens minister van Algemene Zaken.
Deze refereerde aan het hernieuwde overleg in de ministerraad over het ont
werp van Wet openbaarheid van bestuur, tezamen met het door de Raad van
State over dat ontwerp uitgebrachte advies en het nader rapport van de Konin
gin. Omdat, zo stelde hij, de eventuele verkorting van de overbrengingster
mijn en de daarmee samenhangende problemen en het vraagstuk van de open
baarheid van bestuur elkaar op verschillende punten raken, sprak hij zich uit
voor ambtelijk overleg tussen Algemene Zaken en crm. Dit overleg diende te
leiden tot een procedure-voorstel dat er toe zou strekken dat de beginselen van
de openbaarheid van bestuur ook hun toepassing zullen vinden in de regeling
van het archiefwezen.
Dit ambtelijk overleg nam vervolgens in 1976 een aanvang. 1976 was in me
nig opzicht een heuglijk jaar. In dat jaar werd ook de Commissie Nota Ar-
chiefbeleid geïnstalleerd. In overleg met het ministerie is het uiteindelijk deze
commissie geweest onder wier verantwoordelijkheid een voorstel tot aanpas
sing van de Archiefwet aan de inmiddels in het Staatsblad geplaatste Wet
openbaarheid van bestuur tot stand is gekomen. De voorbereiding van dit
324
325