tegen is de omschrijving gelijk aan die van 26 december 1672, met dien ver stande dat nu ook de aandelen van de West-Indische Compagnie worden be last. Het daaropvolgende consent, van 11 december 1681, noemt voor het laatst de roerende goederen. Vanaf 1687 komen we geen andere formulering meer tegen dan die geïntroduceerd is op 26 december 1672. Dit verschil in uit drukken hing samen met de vraag of er naast de personele vermogensbelasting tot de hiervoor genoemde reële heffingen werd besloten. Vanaf 1687 treedt die combinatie altijd op. De data van de consenten zijn ook altijd hetzelfde, wat voor een onderzoeker het probleem oplevert hoe uit te maken met welke soort belasting hij van doen heeft. In hun standaardwerken over belastinggeschiede nis wekken Engels21 en Sickenga22 de indruk de gelijktijdige heffing van reële en niet-reële of personele belastingen slechts in uitzonderlijke gevallen plaats vond. Maar niets is minder waar. Na een onregelmatig begin van de toepassing van het systeem van de voorheffingen vinden we het vanaf 1687 tot aan de op heffing van de personele vermogensbelasting in 1722 als vast patroon. De afschaffing van de personele vermogensbelasting De reële belastingen zijn helemaal de boventoon gaan voeren. In de consenten worden zij uitvoerig omschreven, terwijl de personele belasting slechts ter loops wordt genoemd als 'personele taxatie' of 'quotisatie'. De aanduidingen op de banden en in de hoofden van de rekeningen geven treffend de onderlinge verhouding aan:personeele liquidatie van den reëelen 100e of 200epenning, al naar gelang de hoogte van de heffing. Vanaf 1687 staan in deze rekeningen de ontvangsten aan geld en 'documenten' apart genoteerd, waarbij blijkt dat de door deze kwitanties aangetoonde betalingen inzake de verschillende onroe rende goederen en effecten een veelvoud uitmaakten van het contant door de ontvanger van de personele vermogensbelasting geïnde geld. Tenslotte hebben de reële belastingen de personele vermogensbelasting ge heel verdrongen. Een totale herziening van de kohieren heeft na 1674 niet meer plaatsgevonden.23 Wel werden er ingevolge ieder consent nieuwe kohie ren aangelegd, maar hierin kwamen alleen incidentele wijzigingen terecht. Als een aangeslagene een 'doleantie' (bezwaarschrift) indiende, kon zijn aanslag gewijzigd zeg maar: verlaagd worden. Iemands dood of vertrek betekende schrappen uit het kohier. Welgestelden die zich in de stad vestigden, werden opgenomen, en ook kon de aanslag verhoogd worden door het verkrijgen van een rijke erfenis. Maar consequent doorgevoerde periodieke aanpassingen kwamen niet voor. De kohieren hadden zodoende in de loop van de tijd zoveel aan waarde ingeboet dat heffing van de personele vermogensbelasting niet meer rendabel was. Enige cijfers kunnen dit illustreren. Het totale bedrag van de contante betalingen plus de door kwitanties aangetoonde betalingen in de voorheffingen bedroeg in de laatste Leidse rekening 60.226 gld., 18 penningen en 8 schellingen. Hiervan was slechts 4.784 gld., 12 penn. en 1 schell. aan con tant geld door de ontvanger geïnd. De administratieve kosten beliepen 1343 gld., 5 penn. en 4 schellingen, waarvan bijna de helft een perceptieloon uit maakte van één procent over het totale bedrag, dus 602 gld., 5 penn. en 3 schell. Bovendien werd er 4082 gld., 2 penn. aan het Gemeneland betaald, zo- 68 dat er uiteindelijk voor de stad een nadelig saldo restte van 640 gld., 15 penn. en 3 schell. Toen de rekening van 1722 in december 1730 in Den Haag werd af gehoord, bleek de totale schuld van de stad aan het gewest overigens tot 11.837 gld., 15 penn. en 3 schell. te zijn opgelopen. In 1744 werd daarvan nog 6.000 gld. voldaan, en daarmee was het afgelopen. Uiteindelijk schoot het Gemene land er een fiks bedrag bij in. Zo was de situatie geworden, en derhalve heeft men in 1722 besloten wel weer een 100e en 200e penning van effecten, onroe rende goederen en ambten te heffen, doch dat de personeele hondertste en diergelijcke penningen, het verreekenen en liquideeren met het betaalde in de reëele lasten en hetgeen daartoe specteert, voor het aanstaande jaar zullen werden gesuspendeert,24 En het is niet bij dat ene 'aanstaande' jaar gebleven. De series kohieren en rekeningen van de personele vermogensbelasting eindi gen met die van 1722. Wat bleef, waren de belastingen op de verschillende vermogensbestandde len en op de traktementen. Waren de aanslagen hierover steeds als laatste hoofdstuk van de personele kohieren opgenomen, vanaf 1723 vinden we een serie - heel dunne - kohieren van deze traktementen. Te Leiden benoemde de vroedschap op 9 oktober 1723 Jacob Drolanvaux tot ontvanger van deze be lasting.25 Hij was het voorgaande jaar nog als ontvanger van de 100e en 200e penning aangesteld.26 De extra-ordinaris verponding De reële heffing op de in de verponding vallende onroerende goederen wordt zowel voor als na 1722 vaak aangeduid als de extra-ordinaris verponding. Dit heeft al heel wat misverstanden opgeleverd, niet in het minst in het kader van inventarisatie. We hebben gezien dat vanaf 1672 een reële belasting van verscheidene on roerende goederen als voorheffing bestond op de personele vermogensbe lasting. De geschiedenis daarvan gaat terug tot 1652. Toen had de zee-oorlog tegen Engeland geleid tot de creatie van een geheel nieuwe bron van in komsten: de halve verponding. Er zou een bedrag worden geheven gelijk aan de helft van de jaarlijks op te brengen verponding, van zowel de onroerende goederen die in de verponding vielen, als van die daarvan waren vrijgesteld (met name vanwege de veertienjarige vrijdom ingeval van nieuwbouw of ver betering van een pand). Deze nieuwe heffing kwam ten laste van de eigenaars.27 Het jaar daarop is deze halve verponding opnieuw geheven en in moeilijke jaren, zoals bijv. 1666 en 1667, werd zij nog eens herhaald.28 In de resolutie van 26 december 1672 en de daarop gebaseerde consenten wordt uitdrukkelijk gezegd dat de aanslag van de diverse precies omschreven onroerende goederen sal werden gerekent of genomen na de voorschrevene verponding (d.w.z. de ordinaris verponding). Dit gebeurde via een ingewik kelde berekening. Blijkbaar ging dit toch erg moeizaam, want in het consent van 31 mei 1680 lezen we: Nademael de begrootinge van de waerde van de voorschreve huysen ende landen van groote difficulteyt ende kosten is, den voorschreven 200sten penning sal werden gereekent te importeren de helf- te van de verpondingen waerop de voorschreven huysen ende landen zijn ghe- 69

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1984 | | pagina 35