oorkondenboeken en regestenlijsten bijeengebracht. Monasticon Windeshemense 3 no digt als het ware uit tot een nader onderzoek. En wat wil naslagwerk anders zijn? F. C. Berkenvelder Florence W. J. Koorn, Begijnhoven in Holland en Zeeland gedurende de middeleeuwen, Van Gorcum Assen 1981. f 35, Dit proefschrift, verdedigd aan de Universiteit van Amsterdam, is zeer vlot geschreven en daardoor bijzonder leesbaar. De schrijfster behandelt achtereenvolgens; I Het ont staan van begijnhoven en hun geschiedenis tot 1317, II De vervolging van de nieuwe be gijnen in 1317 en hun rehabilitatie, III Nieuwe stichtingen en verdere geschiedenis, IV Het Begijnhof als instelling, V De rechtstoestand van de huizen op het Begijnhof, VI De bewoonsters van het Begijnhof, VII Het Begijnhof en de stedelijke overheid, VIII Het Begijnhof in de kerkelijke struktuur, IX Twee bijzondere begijneninstellingen in Leiden, X De topografie. Daarna volgen de gebruikelijke Samenvatting/Summary (andere teksten), Afkortingen, Noten, Bronnen en Literatuur, Lijst van illustraties en Indices. Ik hoef hier ter verduidelijking alleen aan toe te voegen, dat de vervolging van 1317 van kerkelijke zijde kwam, maar dat al spoedig rehabilitatie volgde, in het diocees van Utrecht sinds 1323. Acht Begijnhoven dateren van vóór 1317. Uiteraard heb ik - vroeger zelf bezig met dit onderwerp, maar alleen in Amsterdam -met veel belangstelling het boek gelezen, dat door het algemene standpunt, dat de schrijfster innam, veel nieuwe gezichtspunten opent. Dat betreft vooral de bemoeiingen van de bisschoppen van Utrecht, van de graven van Holland en Zeeland en van de ver schillende stedelijke overheden. In een stedelijk archief gebed, is men in het algemeen geneigd die grotere lijnen wat te verwaarlozen. Het is de bijzondere verdienste van de schrijfster om hier met een vogelvlucht over de twee provincies te komen. Toch blijven er wel enkele vraagtekens, b.v. 188 en 192, waar gezegd wordt dat de be gijnhoven van Haarlem en Amsterdam bleven bestaan na de reformatie. Ik vertelde in mijn hier niet genoemde artikel 'Het begijnhof te Amsterdam' (Haarlemse Bijdragen 62, p. 203-214), hoe Amsterdam erin slaagde haar poorten en de sluiting daarvan te be houden in tegenstelling tot Haarlem, waar in 1591 afwijzend op een desbetreffend re kwest werd beslist. Wat de topografie betreft, is het haast vanzelfsprekend dat de schrijfster vrij kort moest blijven. Ze zet voor iedereen duidelijk uiteen, hoe in Amsterdam, Brielle, Delft, Dordrecht, 's-Gravezande, Haarlem, (Heusden), Leiden, Middelburg, Rotterdam, Schiedam en Zierikzee - alles geïllustreerd aan kaartjes - de situatie was. Wat Amster dam betreft had ze het voordeel, dat Van der Laan's Oorkondenboek nauwkeurige be richten gaf. Als plaatselijke historica zou ik deze nog iets verder hebben uitgewerkt. Oorkonden van 1375 (314) en 1396 (737) vormen een duidelijk geheel. Dat ze uit elkaar gingen naar Burgerweeshuis en Memoriemeesters van de Nieuwe Kerk is te wijten aan het feit, dat in 1375 twee stukken grond werden overgedragen. [406] Dit is echter slechts een voortborduren op het nuttige werk dat mevrouw Koorn ver richtte. Op een ander punt verschil ik wel van mening met haar. De oppositie van pro fessor J. L. van der Gouw, die zelf ook met Putten in dit boek ter sprake komt, op de promotie werd gevoerd naar aanleiding van de afbeelding van een begijnenfalie op de omslag van het boek, overgenomen van p. 88. Deze is ontleend aan een tekening van Duerer uit zijn Nederlandse Reis van 1520-1521 (p. 238). Afgaande op middeleeuwse bronnen argumenteerde prof. Van der Gouw, dat dit lange kleed niet de falie kon zijn. Ik doe hetzelfde op grond van Amsterdamse bronnen uit de 17de eeuw. Een uitvoerige beschrijving van de gebruiken van 1613 of kort daarna (begr. Mr. Pieter Hendricksz Els Nieuwe Kerk 14.11.1613) geeft vele mededelingen over de falie. Afbeeldingen daarvan heeft men uit 1664 op een prent van de uitgever J. van Meurs van de begrafenis van een begijn op het Hof (zie mijn bovengenoemd artikel) en een veel duidelijker op de teke ning van Mr. Job van Meekren van het begijntje Grietje Kroonenburg (1655-1662), die geweigerd had een poliep uit haar neus te laten verwijderen (Heel en geneeskondige Aenmerkingen p. 99). Zij werd 28 november 1662 begraven en haar ter aarde bestelling diende waarschijnlijk als voorbeeld voor de prent van 1664. Dit alles wordt bevestigd door de toenmalige regels over het faliën: 'de bruyden hebben doeken en draagkapers op ende de meesteressen leggen de falie op 't hoofd'. Ik kan hier niet uitvoerig op de ge gevens over falie en kaper, b.v. bij J. der Kinderen-Besier, ingaan, maar wil toch wel zeggen, dat m.i. de kaper - een vierkante doek met linten, voor de begijnen 2 knopen - op den duur de vorm van de korte falie - muts met schoudermantel - ging aannemen. In Volendam placht men ze nog te zien. Dat zal ook wel de falie van de begijnen van de middeleeuwen zijn geweest. Onder de vlag van prof. Van der Gouw waag ik met deze passage in het Archievenblad te komen, die overigens niets afdoet aan mijn waardering voor het boek. I. H. van Eeghen Jhr. A. J. Gevers en AJ. Mensema, De havezaten in Sa/land en hun bewoners, uitgegeven ter gelegenheid van het 125-jarig bestaan van de Vereeniging tot Beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis 1858-1983, Uitgeverij Canaletto Alphen aan den Rijn 1983, XLIII 534 blz-, geïll., 125, Onlangs kreeg in het Bulletin van de K.N.O.B. een door dezelfde uitgever uitgebracht werk over de Nederlandse Buitenplaats de kwalificaties 'ongestructureerd, uiterst war rig samengesteld, verhouding tussen de onderdelen scheef' mee, terwijl het ontbreken van een register 'een grote misser' genoemd werd. In het nu voor ons liggende boek is gelukkig in alle gevallen van het tegendeel sprake. Het is voortreffelijk gecomponeerd: na een zeer instructieve inleiding over de havezaten en de toelating tot de ridderschap, de gebouwen en hun bewoning en prenten en kaarten, die wordt besloten door een ver antwoording en een lijst van verkort aangehaalde literatuur en van afkortingen (blz. VII-XLIII), worden de 74 havezaten in de zeventien schoutambten behandeld. Zowel de schoutambten als de havezaten zijn alfabetisch gerangschikt. En het register [407]

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1984 | | pagina 48