1 Aangifte van Verhuizing uit de Buurt-Afdeeling. -»- I 'aandeel van de bevolking in de politieke regten', gegevens betreffende de leeftijds opbouw van de bevolking en het te leveren contingent voor de Nationale militie en schutterij. Bovendien konden er problemen rond de armenzorg (het domicilie van on derstand)21 mee uit de wereld worden geholpen. De minister schreef dat hij daarom het aanleggen van bevolkingsregisters beschouwde als een algemene maatregel van bestuur waaraan de gemeentebesturen verplicht waren mee te werken. Registratie van vestiging en vertrek was al verplicht gesteld in het Burgerlijk Wetboek van 1838 (art. 76) al werd deze verplichting niet algemeen opgevolgd.22 Het bevolkingsregister was een middel om aan deze wettelijke verplichting te voldoen. Wellicht het belangrijkste argument dat de minister in zijn brief aanvoerde was, dat naar zijn mening de bevolkingsregistratie de toekomstige kies-, provincie-, en gemeentewetgeving tot grondslag zou dienen. Niet duidelijk is of alle bezwaren van de gemeenten louter van financiële aard waren. Wellicht gingen achter de protesten tegen de kosten meer principiële bezwaren tegen te grote overheidsbemoeienis schuil. Dat dergelijke bezwaren bestonden blijkt uit een brief die de minister van Financiën aan zijn ambtgenoot van Binnenlandse Zaken schreef.23 De goeverneur van Overijssel had hem te kennen gegeven dat hij ernstige 'on gelegenheden' vreesde als de tarieven van de personele belasting vastgesteld zouden worden aan de hand van de uitslagen van de volkstelling. Deze waren immers nog niet op hoger last bekend gemaakt. De minister van Financiën begreep deze argumenten niet en vroeg om opheldering. In het antwoord van Binnenlandse Zaken aan Financiën24 kreeg de Overijsselse goeverneur gelijk. Immers, in de circulaire van 27 ok tober 184925 had de vorige minister van Binnenlandse Zaken de goeverneurs gelast de bevolking de stellige verzekering te doen geven dat de volkstelling geen ander doel had dan het verkrijgen van nauwkeurige kennis van de stand der bevolking en het aanleggen van bevolkingsregisters. 'Het is op grond van die plegtige verzekering, zonder welke ontduikingen van allerlei aard onvermijdelijk zouden zijn geweest, dat ik mij bezwaard acht, tot eenen maatregel met die verzekering lijnregt in strijd, mede te werken.' Boven dien gaven de uitkomsten van de volkstelling de werkelijke en met de vaste bevolking weer en juist deze laatste moest als grondslag voor de belasting dienen. Voorwaar een principieel antwoord, dat echter niet verstoken lijkt van enige hypocrisie: 'De door Uwe Excellentie verlangde kennis zou dierhalve niet uit de uitkomsten der volkstelling maar uit de nieuw aangelegde of nog aan te leggen bevolkingsregisters [die immers wel de zgn. vaste bevolking bevatte, d.w.z. de bewoners die er wettig domicilie hielden. Voor personen die in een nieuwe woonplaats armlastig werden, werd de uitkering verhaald op het kerkelijk of burgerlijk armbestuur in hun plaats van herkomst. 22 Tekst van art. 76: 'Dat voornemen [t.w. tot verandering van woonplaats] wordt bewezen door eene gedane verklaring, zoowel bij het bestuur der gemeente welk men verlaat, als bij dat der gemeente waar de woonplaats wordt overgebracht.' Geciteerd naar Lipman, Burgerlijk Wet- 23 ARA (2e afd.) Arch. Biza, 8e afd. Statistiek, inv. nr. 1: ingek. br. dd. 5 april 1850. 24 Ibidem, minuut uitg. br. dd. 8 april 1850. 25 Zie noot 17. [376] AM] moeten geput worden.'26 Geen van de bezwaren werd gehonoreerd. Met ingang van 1 januari 1850 werd iedere gemeente geacht een doorlopende bevolkingsregistratie bij te houden.27 In 1848 werd de Rijkscommissie voor Statistiek ingesteld. Tot haar taken behoorde het ontwerpen van voorschriften, die de eenheid, de volledigheid en de nauwkeurigheid in de statistieke stukken moesten bevorderen.28 Al spoedig kwam de commissie met ont werpen voor nieuwe bevolkingsregisters. Nadat deze door de minister van Binnenland se Zaken aan de Gedeputeerde Staten der provincies waren voorgelegd, werden al te ambitieuze en tijdrovende conceptvoorschriften geschrapt.29 Wat overbleef werd vervat in een KB (dd. 3 november 1861, Staatsblad no. 94) ter vervanging van het besluit van 22 december 1849. Het principe dat het bevolkingsregister het wettig domicilie, ofwel de plaats waar men zijn burgerlijke rechten uitoefent, vermeldde, werd verlaten. De ou de grondslag had tot een registratie geleid die 'slechts een gecompliceerd juridisch beeld van de bevolking gaf'30 en niet met de werkelijkheid overeen kwam. Voortaan moest dan ook de werkelijke inwoning of woonplaats tot grondslag dienen. De in het KB van 3 november 1861 voorgeschreven bevolkingsregisters werden nu inge richt volgens de gegevens van de laatste volkstelling. Minderjarigen en onder curatele h°. 15°. Duurt N°. (Alléén voor mannelijke en vrouwelijke dienstboden.) fc" Dagtcekening Borgorlijke Slaat. Gewoon of Naam der peraonen bij welke de belang ca c 5 NAAM EN VOORNAMEN. cd Jaar yan Geboorte. Geboorteplaats. tc| -g OÜ^ e SÉ Godsdienst. lijdelijk Verblijf. W. j X. hebbende zicb gaat vestigen, met aan wijzing van Buurt- letter en Nommer. AANMERKINGEN. Deze verklaring af te geven bij den Bnnrtmeester van Buurt Afd. binnen acht dagen na de vestiging in de nienwe woning. Zie ommezijde. Aangiftebiljet voor verhuizing van dienstboden. Gemeentelijke Archiefdienst Amsterdam biblio theek nr. H 298.016. 26 Zie noot 24. 27 KB 22 december 1849, Staatsblad no. 64. 28 Geschiedenis van de Statistiek p. 10. 29 ARA, Arch. Kabinet des Konings 1339 (relativa bij KB 3-11-1861). 30 Lentz I, p. 19. Gemeente Amsterdam. Amsterdam, den 185 De BUURTMEESTEIt in Buurt Afd. [377]

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1984 | | pagina 33