hoofdvak Romeins Recht) en Kramer moest dan de rest voor zijn rekening nemen.11
In hoeverre de keuze voor Kramer een gevolg was van de wens van de faculteit om het
hoogleraarschap in de geschiedenis te splitsen wordt niet duidelijk, temeer daar de no
tulen van de faculteit over deze periode niet meer aanwezig zijn. Het einde van het
steekspel was dat de minister, Tak van Poortvliet, weigerde in te stemmen met de split
sing, maar de kandidatuur-Kramer aanvaardde op grond van de argumenten die het
College van Curatoren naar voren had gebracht. Kramer had tenslotte 'door uitgegeven
geschriften bewijzen van ernstige studie op 't gebied der Nieuwere Geschiedenis
geleverd',12 had les gegeven aan een gymnasium en jarenlang zitting gehad in examen
commissies van het Hoger Onderwijs.
Bij K.B., nummer 18, van 12 juni 1893 werd Kramer tenslotte benoemd tot hoogleraar in
de Algemene Geschiedenis, de Vaderlandse Geschiedenis, en de Politische Aardrijkskun
de, met een jaarwedde van vierduizend gulden. Deze opdracht hield ook de Oude Ge
schiedenis in. Tien dagen later volgde zijn benoeming tot doctor honoris causa, waarvan
het diploma hem werd toegezonden. Precies drie maanden daarna, op 22 september
1893, aanvaardde Kramer zijn ambt met de oratie 'De Wetenschap der Historie'.13
In deze rede liet de pasbenoemde hoogleraar een aantal opvattingen van de geschiedwe
tenschap de revue passeren om tenslotte uit te komen op twee hoofdstromingen, de ene
gepersonifieerd door de Engelse historicus H. Th. Buckle, de andere door de Duitse
historicus Leopold von Ranke. De gedachte van Buckle, dat de geschiedenis aan wetten
gehoorzaamde wees Kramer rigoreus van de hand. Want daaraan lag ten grondslag de
vergelijking tussen de dierenwereld en de mensenwereld. In de eerste zou sprake kunnen
zijn van bepaalde regels. Maar, zo omschreef Kramer het, 'Van dergelijke regelen nu
kan in de menschenwereld sprake zijn voor zover men den mensch als dierlijk organisme
beschouwt, doch in zijn oneindig veelvuldige handelingen in de samenleving vertoont
zich de macht van het individu zoo sterk, dat gelijkheid van omstandigheden zoo goed
als nooit of nergens bestaat en wetten of regelen vanzelf zijn uitgesloten'.14
Het positivisme van Buckle en van Comte werd hiermee als historische methode af
gewezen. Wel erkende Kramer in zijn rede het bestaansrecht van de op Comte's
grondslagen gebouwde sociologie als wetenschap. Maar voor de geschiedenis gold voor
hem als uitgangspunt de Rankeaanse gedachtenwereld die echter oppervlakkig en onvol
ledig werd overgenomen. Wanneer Ranke spreekt over individualiteiten die zichtbaar
zijn in het historisch proces, dan bedoelt hij daarmee meer dan alleen de mens als een
uniek en onvervangbaar individu te zien. Instellingen, naties, historische perioden heb
ben voor Ranke een eigen individualiteit, een eigen aard en waarde, en daarmee een bo
ven zichzelf uitgaande zin. Kramer daarentegen reduceerde deze gedachte, onderdeel
van de bredere historistische geschiedvisie, tot de opvatting dat de menselijke individu
de drijfkracht was achter de historische ontwikkeling. Hiermee bracht hij tegelijk de
11 Brief Faculteit der Letteren aan College van Curatoren, d.d. 9-2-1893, in: archief van curato
ren, ingek. st. en min. van uitg. st. 1893.
12 Notulen College van Curatoren, d.d. 4-4-1893, in: archief van curatoren, notulen 1893.
13 De Wetenschap der Historie, Utrecht 1893.
14 De Wetenschap der Historie, p. 15.
voor hem evidente invloed van 'machtig werkende individuën', de leiders, op het ver
loop van de geschiedenis in verband: 'De geschiedenis der volken lost zich voor een deel
op in die der leiders'.15
Daarnaast ontleende Kramer aan Ranke zijn voorkeur voor de politieke en staatkundi
ge geschiedenis en voor archiefonderzoek. Ranke's beroemde stelling dat de historicus
slechts moet laten zien 'wie es eigentlicht gewesen' betekende voor Kramer geen weten
schappelijke plaatsbepaling maar een uitspraak over de vorm waarin het geschiedver
haal gegoten diende te worden.
Dit vermeende Rankeanisme was Kramer's uitgangspunt voor zijn 'wetenschap der
historie'. Hoezeer hij deze opvattingen huldigde mag blijken uit de publikaties die tij
dens zijn hoogleraarschap het licht zagen. Ze waren, zoals we zagen, voor een deel al te
vinden in de biografie van Maria Stuart. Het belang dat hij hechtte aan de primaire
bronnen voor de geschiedschrijving kwam tot uitdrukking in het werk dat hij voor het
Historisch Genootschap, gevestigd te Utrecht, deed. In 1893, nog voor zijn benoeming
tot hoogleraar, was Kramer in het bestuur van het genootschap gekozen; van 1901 tot
1903 was hij daarvan voorzitter.
Hoewel al eerder, op kleine schaal, bronnen door hem waren uitgegeven16 volgden na
1893 de grotere werken. In 1894 kwam de uitgave tot stand van de brieven van Pieter de
Groot, zoon van Hugo en ambassadeur te Parijs, aan Abraham de Wicquefort. In 1901
kwam het eerste deel gereed van de 'Gedenkschriften van G. J. van Hardenbroek', een
aristocraat die in de tweede helft van de achttiende eeuw in Haagse kringen verkeerde,
het hof bezocht en daar een dagboek van bijhield.17 Beide uitgaven werden echter hef
tig bekritiseerd in 'De Gids', de eerste door W.G.C. Bijvanck, de tweede door H. Th.
Colenbrander.18
Vooral Colenbrander's kritiek op de 'Gedenkschriftenwas buiten proporties, pagi
na's lang moest Kramer het ontgelden. Colenbrander gebruikte termen als '...een
knaap zou het verbeterenen de heer Kramer licht niet toe, hij doet het licht
uit.dit ter illustratie van de teneur van het artikel. Colenbrander viel over twee
aspecten, ten eerste betwijfelde hij de zin van deze uitgave omdat er nog zoveel belang
rijker materiaal wachtte om in druk te verschijnen, ten tweede deugde volgens hem de
redactie van deze uitgave niet. Colenbrander gaf in het artikel enkele voorbeelden van
fouten die hij gesignaleerd had, maar beweerde daarvan een waslijst vol te hebben.
In zekere zin was de kritiek wel gerechtvaardigd, maar helaas voor Kramer speelde hier
ook nog wat anders mee. In 1901 stond Colenbrander op de nominatie een voor-
15 De Wetenschap der Historie, p.24.
16 De bezittingen van het Huis Oranje-Nassau in de 17e eeuw, in: De Navorscher 1893, p. 119.
17 P. de Groot, Lettres Abraham de Wicquefort (1668-1674), publiées d'après les manuscrits
par F. J. L. Kramer, 's-Gravenhage 1894.
Gijsbert Jan van Hardenbroek, Gedenkschriften (1747-1787), uitgel. en toegel. door F. J. L.
Kramer, Amsterdam 1901-1918, 6 dln., waarvan Kramer de delen I, II, V en VI voor zijn re
kening nam.
18 Brieven van Pieter de Groot aan A. de Wiquefort (1668-1674), door W. G. C. Bijvanck, in:
De Gids 1895, I, p.535.
Van Hardenbroek's dagboeken, door H. Th. Colenbrander, in: De Gids 1901, IV, p.136.
[222]
[223]