aan de drie moderne talen. Vervolgens bezocht hij de Latijnse School en werd op 19 september 1867, na een toelatingsexamen, ingeschreven als student in de letteren te Utrecht. Hij studeerde Grieks en Latijn bij de hoogleraar Van Herwerden; Oude, Mid deleeuwse en Nieuwe Geschiedenis bij Rovers; Nederlandse Taal en Letterkunde en Va derlandse Geschiedenis bij Brill en wijsbegeerte bij Opzoomer. KrSmer behaalde in 1874 de 'Candidaatsrang met den derden graad'1 en werd een jaar later benoemd tot leraar aan het Stedelijk Gymnasium in Utrecht. Achttien jaar zou hij daar geschiedenis en aardrijkskunde geven en bekendheid krijgen om zijn didactische capaciteiten. Naast zijn werk aan het gymnasium gaf Kramer ook enkele jaren les aan de HBS voor meisjes, eveneens in Utrecht. Jarenlang maakte hij voorts deel uit van examencommissies voor zowel het gymnasiaal onderwijs als het hoger onderwijs. In die hoedanigheid raakte hij steeds meer betrokken bij de universitaire wereld. Hij leerde professor Wijnne kennen, die ook curator van het Stedelijk Gymnasium was, èn mocht zich tot de vriendenkring van Brill rekenen. Hoezeer Krümer ook door het academisch onderwijs en onderzoek werd aangetrokken, zijn liefde voor het gymnasium bleef. In 1898 publiceerde hij een boekje 'Over Gymna siaal Onderwijs'2 en tot in 1927, een jaar voor zijn dood, trad hij op als gecommitteerde bij gymnasiumexamens, hoewel hij toen toch al zeven-en-zeventig jaar was. De werkkring aan het gymnasium en de HBS liet genoeg ruimte om ook op een meer wetenschappelijke wijze met de geschiedenis om te gaan. Daaruit resulteerde in 1890 een biografie van Maria Stuart, de echtgenote van Prins Willem III.3 Het was een zeer leesbaar werk, met veel informatie over het hofleven. Dit boek gaf eigenlijk al aan waar in Kramer's verdere loopbaan de nadruk op zou blijven liggen: de lotgevallen van de Oranjes, de regeringsperiode van stadhouder-koning Willem III in het bijzonder, en zijn opvatting dat geschiedschrijving die van staten en hun leiders moest zijn. Twee jaar later volgde de uitgave van 'De Nederlandsch-Spaansche diplomatie vóór den Vrede Van Nijmegen'.4 Op dit werk gaf P. J. Blok, toen hoogleraar in Groningen, een reactie, die een terugkerend fenomeen zou blijken te zijn in de wetenschappelijke loopbaan van Kramer. Zonder direct de waarde van deze studie te willen betwisten ver weet Blok hem de keuze van een marginaal onderwerp en een zeker tekort aan zorgvul digheid wat betreft de geraadpleegde bronnen.5 Blok gebruikte zelfs de woorden 'me thodische fout', daar Kramer meer aandacht gaf aan de directe onderhandelingen tus- 1 Archief Rijks Universiteit Utrecht, archief van curatoren, ingekomen stukken en minuten van uitgaande stukken, ongedat. 1874. De academische studie hield twee grote examens in: het kandidaatsexamen en het docto raalexamen. Na de laatste was men 'candidaat' en verkreeg men het recht tot promoveren, waaraan vaak direct na de studie begonnen werd. Officieel kon men in drie graden afstuderen, waarvan de derde de laagste was. Sommige faculteiten was dat niet genoeg en voerden nog een tussengraad in. De letterfaculteit kende dat niet. 2 Over Gymnasiaal Onderwijs, Groningen 1898. 3 Maria II Stuart, gemalin van Willem den Derden, Utrecht 1890. 4 De Nederlandsch-Spaansche diplomatie vóór den Vrede van Nijmegen, Utrecht 1892. 5 Nederlandsche diplomatie van de 17e eeuw, door P. J. Blok, in: De Nederlandsche Spectator, 3-12-1892, p.395. sen Den Haag en Madrid, dan aan de via Brussel verlopende diplomatie waarvan het in die plaats berustende materiaal niet was ingezien. Later kwam Blok enigszins terug op deze kritiek,6 maar ze is tekenend voor wat zich later nog vaker zou voordoen. Toen in 1893 Wijnne met emeritaat ging en zijn opvolging geregeld moest worden kwam Kramer daarvoor aanvankelijk niet in aanmerking. Hoewel men in de faculteit wel wist dat de Utrechtse gemeente- en rijksarchivaris S. Muller Fzn. Wijnne's leerstoel niet wil de, is deze zelf Muller niettemin nog eens gaan polsen. Ervan uitgaande dat Muller zou weigeren, had men ook P. J. Blok al gevraagd. Toch wilde Muller enige dagen bedenk tijd, de tijd waarin hij R. Fruin om advies vroeg.7 In zijn brief voerde hij zelf zijn zwakke gezondheid al aan als argument om het aanbod te weigeren. Tevens wilde hij van Fruin weten hoeveel tijd het zou kosten voor hij geheel thuis zou zijn in de hoofdlijnen van de geschiedenis van 500-1900. Muller hoopte eigenlijk dat het hem teveel tijd zou kosten, zodat hij het aanbod kon afslaan. Maar er was, schreef hij, één reden om het professo raat toch te overwegen: 'In de sociale republiek die wij tegemoet gaan, is een archivaris een onding en een professor niet'. Tenslotte kwam het er toch niet van. Ook Blok weigerde naar Utrecht te komen. De zwakke gezondheid van zijn vrouw zou een verhuizing onmogelijk maken.8 Hoe het daarmee een jaar later stond, toen het Leidse professoraat van Blok's vriend en leermeester Fruin vrijkwam is me niet bekend, maar de aanvaarding van d&t ambt geeft op z'n minst te denken over de redenen voor zijn weigering naar Utrecht te komen. Na de weigering van Muller kwam Kramer wél op de lijst van kandidaten terecht. In een brief maakte het College van Curatoren de faculteit er echter op attent dat 'het niet be zitten van den doctoralen graad een ernstig bezwaar is voor de vervulling van het hoog leraarschap'.9 De faculteit reageerde daar binnen een week op door te stellen dat Kra mer niet in de enige was in wetenschappelijke kringen zonder doctorstitel. Men kon die later behalen en er was tevens de mogelijkheid van een doctoraat honoris causa. Daar over was binnen de faculteit reeds gesproken, maar daartoe zou dan 'kieschheidshalve' eerst worden overgegaan na een eventuele benoeming.10 Naast deze problemen speelde echter nog iets mee bij de voorziening in de vacature- Wijnne. Wijnne doceerde de geschiedenis van alle tijdvakken en de faculteit vond deze taak nu toch wel te zwaar worden. Het zou tijd zijn voor een splitsing, dat wil zeggen één hoogleraar voor de Oude Geschiedenis en één voor de Vaderlandse en Algemene Geschiedenis. De faculteit stelde nu de volgende constructie voor: professor Naber, uit de juridische faculteit, zou de Oude Geschiedenis er bij kunnen nemen (naast zijn 6 De Nederlandsche Spectator, 24-12-1892, p. 419. 7 Correspondentie van Robert Fruin, 1845-1899, uitgegeven door H. J. Smit en W. J. Wierin- ga, Groningen 1957, p. 411. 8 Brief van P. J. Blok aan de Faculteit der Letteren, d.d. 26-2-1893, aanwezig in het Archief R.U.U., faculteitsarchief letteren, ingekomen stukken en min. van verz. stukken 1893. 9 Brief van College van Curatoren aan de Faculteit der Letteren, d.d. 16-3-1893, in: faculteits archief letteren, ingekomen stukken en minuten van verzonden stukken 1893. 10 Brief Faculteit der Letteren aan College van Curatoren, d.d. 22-3-1893, in: archief van cura toren, ingek. st. en min. van uitg. st. 1893. [221] [220]

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1983 | | pagina 3