ken waren simpelweg niet aanwezig. Bijna aandoenlijk is de noodkreet van de eerste di rectie, dat men te Batavia niet over de geschriften beschikte, met behulp waarvan men zich terzake zou kunnen oriënteren. De Bank begon haar bedrijf zonder dwingende voorschriften over de grootte van het maximum aan uit te geven bankbiljetten, hèt kredietmiddel bij uitstek. De circulatie richtte zich slechts naar de omvang van het zgn. reële kapitaal, 'alle beleningen, escompten, gedeponeerde gelden, muntspeciën en verleende kredieten', dus vrijwel de hele creditzijde van de balans, daaronder begrepen. In de praktijk werd de hoofdscho tel van de operaties gevormd door het in disconto nemen (overnemen) van promessen (betalingsbeloften) die door kopers van importgoederen aan de order van hun impor teurs werden afgegeven. Kredietverlening aan particulieren dus. Een week na de afkondiging van het octrooi werd door Gouverneur-Generaal Du Bus de Gisignies de verplichting toegevoegd, dat de bankbiljetten steeds voor de volle 100% in edele metalen (goud en zilver) inwisselbaar moesten zijn. Deze overigens goedbedoel de maatregel heeft er mede voor gezorgd, dat het leven van de Bank, ruim een decen nium na haar oprichting, enige tijd aan een zijden draadje heeft gehangen. De problemen waar DJB mee te kampen kreeg hadden vooral te maken met het Cul tuurstelsel (ca. 1830-1870). Het Cultuurstelsel vestigde een overheidsmonopolie op pro- duktie en (via het simultaan geïntroduceerde Consignatiestelsel) handel van de belang rijkste agrarische produkten van Nederlands-Indië. De particuliere invoerhandel bleef tijdens dit monopolie goeddeels verstoken van remisemateriaal in de vorm van wissels die door exporteurs 'in de markt' werden gebracht. Kon in het begin van de 19e eeuw het evenwicht op de (particuliere) handelsbalans in het algemeen nog wel redelijk wor den gehandhaafd; thans traden grote tekorten op. De Javasche Bank heeft haar uitzettingen onder deze kritieke omstandigheden niet vol doende weten te beperken. De aanhoudende vraag naar zilver leidde tot een run op de kassen van de Bank,4 en weldra zou blijken dat, het stringente voorschrift van Du Bus ten spijt, de nog uitstaande bankbiljetten slechts voor ongeveer 10% door edele meta len waren gedekt. In 1839 zag de Bank zich genoodzaakt om de inwisseling van haar bankbiljetten tegen zilver op te schorten. Het stadium van insolventie was hiermee be reikt en een deconfiture hing enige tijd in de lucht. Op het laatste moment heeft het Gouvernement toen ingegrepen, o.a. door de bepaling af te kondigen, dat de biljetten van DJB in de landskassen als wettig betaalmiddel bleven gelden. Het zou te ver voeren om alle overige saneringsmaatregelen hier afzonderlijk te noemen. Hoe dan ook, het bedrijf van DJB werd voortgezet, zij het dat de bankbiljettenuitgifte aan een maximum werd gebonden bij de aanvang van het derde octrooi, in 1848. Echter: door dit maxi mum op een veel te laag niveau te stellen (men was uitermate benauwd voor een herha ling van de gebeurtenissen van rond 1840) voerde het Gouvernement een tweeslachtig beleid. Enerzijds immers mocht DJB blijven voortbestaan, anderzijds werd nauwelijks gelegenheid gegeven om te voorzien in de in deze periode sterk toenemende kredietbe hoeften van particulieren. 4 DJB was immers verplicht om aan iedereen die dat wenste, tegen inwisseling van haar bank biljetten een equivalent bedrag aan zilver of goud uit te betalen. [278] Afb. 3 De vergaderzaal in het oude gebouw. Nadat het Indische geldstelsel in 1854 en volgende jaren gedeeltelijk op orde werd gebracht5 en nadat ook de overheid allengs wat terrein prijsgaf aan het particulier initi atief, kwam DJB in rustiger vaarwater terecht. Het octrooi van 1870 bracht enige nieuwe bepalingen over het beheer van de Bank. Er kwam een Raad van Commissarissen, en van regeringszijde zou voortaan toezicht worden uitgeoefend door een speciaal benoemde Gouvernementscommissaris. Dit laatste had alles van doen met de steeds intensiever wordende formele betrekkingen tussen DJB en het Gouvernement.In 1868 werd bijvoorbeeld afgesproken, dat DJB voortaan kosteloos bepaalde kassiersdiensten voor het Gouvernement zou gaan ver richten. In 1875 kwam er eindelijk een einde aan de door de Bank als uiterst knellend ervaren plafondstelsels inzake de bankbiljetten uitgifte. Er werd nu een stelsel van proportio nele dekking geïntroduceerd, waarbij slechts 40% van alle direkt opeisbare verplich tingen (voornamelijk bankbiljetten) door goud of zilver behoefte te worden gedekt. Ondanks de nu zo verruimde mogelijkheden waren de aandeelhouders van DJB (de Bank zou volledig in particuliere eigendom blijven tot 1953!) niet erg tevreden over de behaalde rendementen. De concurrentie van verscheidene in de beginjaren 1860 op- 5 Zie hierover uitvoerig: J. T. M. van Laanen: Money and Banking 1816-1940. Deel 6 in: P. Creutzberg and J. T. M. van Laanen (eds.): Changing Economy in Indonesia: A Selection of Statistical Source Material from the Early 19th Century up to 1940. The Hague, 1980. [279]

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1983 | | pagina 32