Zeeland, Brabant, Utrecht, Gelderland, Overijssel, Friesland, Groningen en Drenthe.5
Het volgende jaar 1808 kwam daar nog Oost-Friesland bij.6
Het bestuur zou in de departementen in feite in handen komen van één persoon, de
landdrost, voor bepaalde taken bijgestaan door assessoren. Bij vorige departementale
besturen was er steeds sprake geweest van een gezamenlijke verantwoordelijkheid van
het college van bestuur. Nu was de landdrost alleen verantwoordelijk. In de 'ringen',
nu kwartieren genaamd, werden kwartierdrosten aangesteld. De taken en bevoegdhe
den van landdrost, assessoren en kwartierdrosten werden, voor zover de wet zich er niet
over uitsprak, geregeld in het Reglement op het bestuur in de departementen, dat bij
koninklijk decreet van 29 april 1807 werd vastgesteld.7
De landdrost
De landdrost moest ervoor zorgen, dat de wetten en besluiten van de centrale regering
in zijn departement werden uitgevoerd. Hij was onmiddellijk ondergeschikt aan de mi
nister van binnenlandse zaken en voor zaken ressorterend onder de minister van politie
en justitie aan deze.8 Zo hoopte men een te onafhankelijke houding van de departe
menten, zoals die onder Schimmelpenninck nog wel voorgekomen was, tegen te gaan.
Om diezelfde reden zou voor de landdrost niet, zoals voor de andere leden van het de
partementaal bestuur gelden, dat hij zes jaar voor zijn benoeming in het betreffende de
partement moest hebben gewoond. Integendeel mannen uit het gehele land moesten in
elk willekeurig departement benoemd kunnen worden.
Voor Maasland werd deze regel niet strikt gehanteerd. Allen, die ofwel in centrale over
heidsdienst ofwel in dienst van het departement Holland ervaring in het besturen had
den opgedaan zouden dan immers automatisch zijn uitgeschakeld geweest voor de
functie van landdrost van Maasland. De landdrosten van Maasland werden integendeel
juist uit deze groep gerecruteerd. De eerste, die als landdrost van Maasland in het 'Ou
de Hof' in Den Haag resideerde, was mr. Jacob Abraham (Uitenhage) de Mist. Hij
werd op 1 juni 1807 geïnstalleerd na op 8 mei benoemd te zijn.9 Hij was te Zaltbommel
geboren, studeerde rechten in Leiden (1766-1768) en vestigde zich daarna in Kampen,
waar een invloedrijk oom A. Vestrick woonde. In 1769 werd hij secretaris van
Kampen. Van 1795-1798 was hij lid van de Nationale Vergadering, waar hij tot de ge
matigden behoorde. Hij werd daarom bij de unitarische staatsgreep van januari 1798
gevangen genomen. Na zijn vrijlating werd hij in 1799 benoemd tot lid van het Ge
rechtshof van het departement van de Amstel en in 1800 tot lid van de Aziatische Raad.
Na de vrede van Amiens in 1802 werd hij benoemd tot commissaris-generaal belast met
de overname van Kaap de Goede Hoop van de Engelsen. In 1805 keerde hij terug naar
Nederland en vanaf 1806 was hij werkzaam als secretaris-generaal van Koophandel en
Koloniën en staatsraad in buitengewone dienst. Het ambt van landdrost van Maasland
5 Wet, 13 april 1807, art. 1.
6 C. W. van der Pot, Bestuurs- en rechtsinstellingen, 70.
7 Reglement, 29 april 1807.
8 Wet, 13 april 1807, artt. 10, 12.
9 A.R.A., Gewestelijke Besturen, 1807-1815, v 1.
[266]
mocht hij slechts korte tijd uitoefenen, omdat de koning hem eind 1807 benoemde tot
staatsraad in gewone dienst.10
Een andere staatsraad, mr. Arnoldus van Gennep, volgde hem op 1 december 1807
op.11 Deze Rotterdamse advocaat was tevens voorzitter van de commissie, die de Napo
leontische wetboeken moest aanpassen aan de Nederlandse situatie.12 Assessor J. D.
van Slingelandt zou hem als landdrost vervangen, zolang de werkzaamheden ten behoe
ve van die commissie zijn tijd in beslag zouden nemen.13 Dit bleek geen werkbare situa
tie te zijn, want op 3 juli 1808 werd bepaald, dat Van Slingelandt de functie van land
drost zou blijven uitoefenen, totdat er een opvolger voor Van Gennep zou zijn be
noemd.14 Deze werd gevonden in de persoon van mr. Carel Gerhard Hultman, die zijn
werkzaamheden als landdrost op 21 oktober 1808 aanvatte,15 na op 30 september als
zodanig benoemd te zijn.16 Hij was in 1752 te Zutphen geboren en had ook rechten
gestudeerd te Leiden. In 1779 werd hij griffier bij het Provinciale Hof van Gelderland.
Hij was van 1795 tot 1798 lid van de Nationale Vergadering en werd evenals De Mist na
de staatsgreep van januari 1798 op Huis ten Bosch gevangen gezet. Al in datzelfde jaar
werd hij benoemd tot secretaris van het Uitvoerend Bewind. Hij bleef deze functie on
der de volgende regeringen uitoefenen. Na de komst van koning Lodewijk werd hij ach
tereenvolgens direkteur der Schone Kunsten en Wetenschappen en staatsraad in buiten
gewone dienst, daarna staatsraad in gewone dienst (februari 1807) en zoals gezegd
landdrost van Maasland (1808-1810).17
Behalve met het doen uitvoeren van de wetten en bevelen van de centrale overheid was
de landdrost belast met het algemeen bestuur in het departement. Het 'Reglement' van
29 april 1807 noemde een aantal daaruit voortvloeiende taken. Hij moest erop toezien:
dat de rechtbanken zich behoorlijk van hun taak kweten; dat de gewapende burger
wacht gebruikt werd voor het doel, waar voor ze opgericht was; dat wegen, bruggen en
dijken behoorlijk werden onderhouden; dat besmettelijke ziekten zoveel mogelijk wer
den voorkomen en dat alles gedaan werd, dat in het belang van de gezondheid van de
inwoners was; tenslotte, dat alle inwoners gelijke bescherming genoten bij het uitoefe
nen van hun godsdienst en de vrijheid van geweten werd gehandhaafd.18
Landdrost en assessoren
Bepaalde taken werden bij wet aan landdorst en assessoren gezamenlijk opgedragen.19
De landdrost moest ervoor zorgen, dat deze taken ter hand werden genomen en kon te
vens de assessoren verzoeken andere dan de bij de wet genoemde werkzaamheden op
zich te nemen.
10 P. C. Molhuysen en P. J. Blok, Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek (Leiden,
1918) IV, 988-993.
11 A.R.A., Gewestelijke Besturen, 1807-1815, v981.
12 A. J. van der Aa, Biografisch Woordenboek der Nederlanden (Haarlem, 1867) VII, 30.
13 A.R.A., Gewestelijke Besturen, 1807-1815, v981.
14 Koninklijk decreet, 3 juli 1808.
15 A.R.A., Gewestelijke Besturen, 1807-1815, v 29.
16 Koninklijk Decreet, 30 september 1808.
17 A. J. van der Aa, Biografisch Woordenboek, VIII, 1457, 1458.
18 Reglement, 29 april 1807, artt. 15-17.
19 Wet, 13 april 1807, artt. 16-23.
[267]