tweede helft van de 13e eeuw. Zij vormt weliswaar een bron van geneugt voor de kunst historici - want het was een zeer populair werk, en het gaf de miniaturisten een wereld van kansen om hun illustratief talent te laten zien maar voor de historiografie van de vroege middeleeuwen is zij volstrekt waardeloos, omdat zij niets anders doet dan oude re bronnen afschrijven, en dan nog vaak verkeerd. Bij vijf plaatsen tekent Delahaye triomfantelijk aan dat de Chroniques Noyon schrijven waar de latijnse bronnen Novio- magus hebben, alsof daarmee eens en voorgoed bewezen zou zijn dat Noviomagus al leen maar Noyon kan zijn en niets anders. Nu, in twee gevallen gaat het inderdaad om Noyon en geen enkele historicus heeft ooit iets anders beweerd. In drie andere gevallen gaat het niet om Noyon, maar om Nijmegen, en de kritische uitgevers van de Chroni ques hebben ook niet nagelaten er op te wijzen dat de schrijver zich heeft vergist. Zo moet ook het getuigenis van een anonieme monnik van de abdij van Watten, die in de elfde eeuw zijn kloosterkroniek schreef, dienen om te bewijzen dat de Bataven ge woond zouden hebben waar later de abdij Watten stond (in het gebied van Duinkerken). De chronist beroept zich op Orosius, wiens in het begin van de 5e eeuw geschreven Adversus Paganos, een in de middeleeuwen ontzaglijk veel gelezen werk, al leen voor het laatste kwart van de 4e eeuw werkelijk historische waarde heeft en voor de rest bestaat uit een haastig bijeengebrachte compilatie van oudere auteurs. Maar voor Delahaye is dit bericht, neergeschreven drie kwart millennium nadat de namen van de Bataven, Menapiërs etc. uitgestorven waren, een direct en onwraakbaar getuigenis. Je zegt: 'Als de vakgeleerden dingen weten die Delahaye niet weet, laten ze er dan mee voor de draad komen. Als de vakgeleerden van mening zijn dat Delahaye weliswaar aardige dingen doet, maar op zeker moment ontspoort en raaskalt, laten ze dan vertel len waar hij het rechte spoor verlaat. Kortom, degenen die Delahaye verwerpen moeten met zinnige tegenargumenten komen en niet met publicaties la het Bronnenboek van Nijmegen'. Wat je zegt, is zo onredelijk als het maar kan. De vakgeleerden zijn 'voor de draad gekomen' met dingen die ze wisten, hébben 'verteld' waar Delahaye het rechte spoor verlaat, en zijn met 'zinnige tegenargumenten' gekomen. En dat zij Delahaye geen gelijk kunnen geven, is niet hun schuld. Je had beter gedaan met eerst te lezen, wat de vakgeleerden geschreven hadden. Zelf heb ik in het je wel bekende tijdschrift Brabantia een recensie van de Vraagstukken geschreven van in totaal twintig blad zijden. Wat wil je dan nog meer? Wil je soms dat elke regel die Delahaye geschreven heeft, op de korrel genomen wordt? Je begrijpt toch wel dat dat niet kan. Ik ben begon nen met een heel wat uitvoeriger analyse van De Bisschop, daarbij alle moeite doende om het zo beknopt mogelijk te houden, maar toen ik aan bladzijde 42 gekomen was - en dat zou nog niet de laatste zijn geweest, als ik op dezelfde voet was doorgegaan -moest ik met de redactie van het Archievenblad tot het inzicht komen, dat een derge lijk artikel vanwege zijn omvang niet plaatsbaar was. Vandaar dat het zo lang geduurd heeft. Wat ik in eerste instantie geschreven heb, wil ik je persoonlijk toesturen. En als je op een of ander punt nog opheldering wil hebben, dan kan ik je die a la minute ge ven. Want, zoals ik indertijd de Vraagstukken regel voor regel heb nagerekend, zo heb ik dat nu met De Bisschop gedaan. Ik heb, toen ik de recensie van de Vraagstukken schreef, ernstig gezocht naar stukken waar iets waarderends van gezegd zou kunnen worden. Ik heb niets gevonden, en in De Bisschop evenmin. [260] Genoeg over de 'enorme feitenkennis' van Delahaye en het 'vakkundig gebruik van zijn bronnen'. Je hebt ook beweerd dat 'zijn betoog logisch in elkaar zit'. Welnu, als een betoog logisch in elkaar zit, dan worden de vraagstukken duidelijk gesteld en even dui delijk beantwoord. De kracht van Delahaye bestaat echter hierin dat hij de pro bleemstelling laat verdrinken in een woordenvloed waarin de lezer het spoor bijster raakt, en dat hij zijn oplossing schuil laat gaan op een plaats waar zij haast niet te vin den is. Ik wil er een paar vragen uitlichten, en dan juist kernvragen: a. Hoe staat het nu eigenlijk met het eiland der Bataven? We horen vaak genoeg en uitvoerig genoeg, dat het niet het gebied was tussen Waal en Rijn, maar wat was het dan wel? Uit de auteurs valt op te maken dat het een bekend geografisch begrip was. Waar lag nu precies, volgens Delahaye, het eiland der Bataven, en hoe was het be grensd? Na veel zoeken kan men een antwoord vinden op pag. 37 van de Vraagstukken, of beter gezegd twee antwoorden. Aanvankelijk nam Delahaye aan dat het eiland be grensd was tussen Seine, Oise en Somme; naderhand werd daar ook gebied benoorden de Somme (tot hoever?) aan toegevoegd. Dat vernemen we zo even terloops. En andere problemen die dan oprijzen, b.v. dat niet de Oise, maar de Vahalis (Goèle, volgens De lahaye) aan de zuidzijde (oostzijde volgens Delahaye) aan het eiland voorbij stroomde, worden dan maar niet gesteld. Een vreemd eiland toch wel, dat wel heel stevig aan het vasteland geklonken was. Dat laatste is overigens voor Delahaye geen moeilijkheid, want insula betekent volgens hem 'laagland'. Ofschoon de omgeving van Noyon - ga maar kijken -beslist geen laagland is. En de lexicografen die de betekenis 'laagland' on danks al hun belezenheid nergens hebben kunnen ontdekken, zijn blijkbaar sufferds. b. Hoe staat het nu eigenlijk met de Renus? We hebben boven de vraag al gesteld. Is Renus een soortnaam (ook al weer de vraag: waarom hebben de lexicografen dat nooit ontdekt)? Of waren er meer rivieren die zo heetten? Of stroomde Rijn vroeger via de Ardennen naar de streek van het Pas-de-Calais, waar hij in een stel beekjes overging? c. Traiectum was oorspronkelijk Tournehem en later Utrecht. Sinds wanneer eigen lijk? Dit is een vraag, waaraan wel een uitvoerige beschouwing had kunnen worden ge wijd. Maar het antwoord komt maar heel terloops. Ik kom hier straks op terug. Maar het gaat niet alleen om détailkwesties. Delahaye heeft vaak genoeg beweerd dat de westeuropese geschiedenis herschreven zou moeten worden, en van zijn standpunt uit geredeneerd kan het ook niet anders. Geschiedenis bestaat uit samenhangen, en wan neer één détail verandert, verandert het gehele beeld. In dit verband wil ik ingaan op de geschiedenis van Traiectum, eerst de romeinse vestiging en daarna een bisdom. Volgens Delahaye is dat Tournehem, in het département Pas-de-Calais. Waarom Traiectum identiek is met Tournehem, wordt niet verklaard. Dat Traiectum een latijnse naam is en Tournehem (Thurnahem) een germaanse naam, hindert hem niet. Dubbele namen, zegt Delahaye komen immers vaker voor. Neem b.v. Rijsel, dat voor de Fransen Lille is. Afgezien nog hiervan dat zowel Rijsel als Lille van dezelfde naamsvorm komen: Insula (resp. via ter-IJsel en l'Islé), zou daarmee voor Traiectum het bestaan van een dubbele benaming bewezen zijn? Dat Traiectum aan de Renus lag en Tournehem aan de Hem, levert ook al geen moeilijkheid op: de Renus is de Hem. Waarom ook niet, als de Renus ook al de (Franse) Aa en de (eveneens Franse) Vliet kan zijn? Zie Vraagstukken pag. 473. Dat Traiectum volgens de bekende oorkonde van 777 [261]

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1983 | | pagina 23